Nikola Benin. De afdruk van het Italische stempel. De literaire kritiek van Vincenzo Gioberti en de wording van dede nationale literatuurgeschiede

Publication: Nikola Benin, Ph.D

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl)
UvA-DARE (Digital Academic Repository)
De afdruk van het Italische stempel. De literaire kritiek van Vincenzo Gioberti en de
wording van de nationale literatuurgeschiedenis
Sosef, W.C.J.
Link to publication
Citation for published version (APA):
Sosef, W. C. J. (2002). De afdruk van het Italische stempel. De literaire kritiek van Vincenzo Gioberti en de
wording van de nationale literatuurgeschiedenis Eigen Beheer
General rights
It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s),
other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Disclaimer/Complaints regulations
If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating
your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask
the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam,
The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.
Download date: 20 VII 2018
Dee afdruk van het Italische stempel
DeDe literaire kritiek van Vincenzo Gioberti en de wording van
dede nationale literatuurgeschiedenis
CC *i« w
r^tePXo r^tePXo
/uil*./uil*. nDr^ionl rn«ctt«.o ancl**) £U did wyUa^fl u aLKo-tt*
Wimm Sosef
ERRAX AA OORRIG E
“IV.. ü-iU* «rangen door: “p. its* geciteerd “Ariosto 164” wordt “165*. Ide» “168* wrdt
inn ibid., p. 107”. “170”. Tfcrpii 162″ wrdt “162 n.”.
pag,, ft, ffttt 77: BfcJPI:
“ïfiik”” wrdt “UStetiÜüiK”. “X”1
*
1 143
« »*” « * “143”-
Mg.. 78. noot 49: pjfcJfiT.:
“p.. 73” wrdt “p. 74”; mot 50: “p. 21″ wrdt Tosnioi 166” wrralt.
“pp.. 27-28”.
me.. 83. Mat 78:
“p.. 78” wrdt “p. 79*.
PK.. ltti Mflt 9=
Wfiórr “Hl fino enz.” kut “Mariner 1,
Mntroduzione” tot Pylfl» jn.«iin««
gtiTM«g– pp.lrii-lad.ii.” » Tinfltaso
diretto”” kort “(JUrtjL, pp. li-liiï”.
mg.. 108. noot 19:
I.p.v.. “rita spensierata enz.” bwt “questa
variétéé prodlgiosa di infinite azioni”.
BW,, 127. Mot Mfr
%% 97″ wrdt “p. 95n
.
PK,, 1», BMt Iff:
“noott 147” wrdt “noot ISO”.
PM.. Ifft Mfl ttf?
“p.. 98” wrdt “p. 96″.
PM,, l»i MPt 16ft
.. 96″ wrdt > 95”.
Mg.. 146. noot 195:
“pp.. 108-109” wrdt “pp. 106-107”.
BW,, ÏBt Mrt 270:
“p.. 153” wrdt “p. 146 en noot”.
Mg.. 167. noot 275:
“ziee noot 241” wrdt “zie noot 245”.

DEE AFDRUK VAN HET ITALISCHE STEMPEL
DeDe literaire kritiek van Vincenzo Gioberti en de wording van
dede nationale literatuurgeschiedenis
Dee afbeelding op de voorzijde van het omslag is genomen uit de Manoscritti di Vincenzo Gioberti. De afbeelding op
dee achterzijde is genomen uit deel I van de Edizione nazionale nazionale van Gioberti’s werken.
DEE AFDRUK VAN HET ITALISCHE STEMPEL
DeDe literaire kritiek van Vincenzo Gioberti en de wording van
dede nationale literatuurgeschiedenis
ACADEMISCHH PROEFSCHRIFT
terr verkrijging van de graad van doctor
aann de Universiteit van Amsterdam
opp gezag van de Rector Magnificus
prof.mr.. P.F. van der Heijden
tenn overstaan van een door het college voor promoties ingestelde
commissiee in het openbaar te verdedigen in de Aula der Universiteit
opp dinsdag 12 november 2002, te 14.00 uur
door r
Wilhelmuss Cornelis Joseph Sosef
geborenn te Naaldwijk
PROMOTIECOMMISSIE E
Promotor:: prof. dr. P.W.M, de Meijer
Overigee leden:
prof.. dr. F. Musarra
prof.. dr. J.T. Leerssen
prof.. dr. P. den Boer
dr.. B. Aristodemo
dr.. L. Pennings
FACULTEITT DER GEESTESWETENSCHAPPEN
©© Wim Sosef, Amsterdam 2002
Alll rights reserved. No part of this publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any
otherr means without prior permission of the author.
EE questo awien, perché quantunque doma,
Serva,, lacera segga in isventura,
Ancorr per foiza italïan si noma
Quantoo ha piü grande la mortal natura;
Ancorr la gloria dell’etema Roma
Risplendee si, che tutte 1’altre oscura;
EE la stampa d’Italia, invan superba
Conn noi 1’Europa, in ogni parte serba.
Leopardi i

Voorwoord Voorwoord
DirectDirect na de goedkeuring van mijn doctoraalscriptie over de literatuurgeschiedenis
vanvan De Sanctis, nu 13 jaar geleden, stelde prof. de Meijer mij voor een promotieonderzoek
tete starten, en als vanzelf zocht ik het onderwerp in de stof van mijn scriptie. Ik wilde een
“biografie””biografie” schrijven over Vincenzo Gioberti, die immers een van de “bronnen” was
geweestgeweest van De Sanctis. De promotor raadde mij dit onderwerp af, omdat hij een
biografiebiografie niet zo geschikt achtte als promotieonderzoek. Ik hield vast aan de figuur van
Gioberti,Gioberti, die mij boeide door zijn brede belangstelling en zijn productief schrijversschap,
doordoor zijn rol in de nationale eenwording van Italië, en doordat hij een belangrijk deel van
zijnzijn leven in ballingschap doorbracht. Professor de Meijer en ik kwamen toen overeen dat
ikik een “aspect” of “probleem ” van Gioberti’s leven zou onderzoeken, en dat aan de hand
vanvan een aantal thema’s die ook mijn belangstelling hadden. Die thema’s waren: het “neowelfisme”welfisme”
en de “katholiek-liberale” stroming uit de eerste helft van de negentiende eeuw,
hethet nationalisme en de ontwikkeling van “het idee natie”, de romantiek. Al deze thema’s
blekenbleken een rol te spelen in Gioberti’s leven en werk. De verbinding tussen deze thema’s
vondvond ik in het eigenlijke onderwerp: de literair-historische visie van Gioberti. Een
volgendevolgende fase was de toespitsing op de “nationale literatuurgeschiedenis”, die juist in de
negentiendenegentiende eeuw zo’n hoge vlucht nam. Hiermee raakte de “biografie” van Gioberti
steedssteeds meer op de achtergrond, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan … Telkens
alsals ik weer neigde naar een “biografische” aanpak werd ik door mijn promotor in de
richtingrichting geleid van een meer “problematiserende” en abstracte benadering. Die
regelmatigeregelmatige koerscorrectie kostte me de nodige moeite, maar het uiteindelijke resultaat
zouzou ik vanuit mijn eigen interesses en beperkingen nooit bereikt hebben.
HetHet toeval wil dat de datum van de promotie toch nog een biografisch tintje heeft:
hijhij ligt namelijk dicht in de buurt van de 150ste sterfdag van Gioberti, die te Parijs
overleedoverleed in de nacht van 25 op 26 oktober 1852.
BehalveBehalve aan mijn promotor ben ik veel dank verschuldigd aan degenen die hebben
bijgedragenbijgedragen aan de realisering van dit proefschrift: aan Harald Hendrix voor zijn
kostbarekostbare suggesties, aan Rob de Boer voor de belangstelling waarmee hij het hele proces
heeftheeft gevolgd en voor zijn onmisbare hulp bij de correctie van het manuscript, en aan
MachielMachiel Limburg en Bob Verstappen voor hun technische ondersteuning.
Amsterdam,Amsterdam, september 2002

INHOUDSOPGAVE E
InleidingInleiding 13
I.. De Italiaanse literatuurgeschiedenis van het primo Ottocento 21
1.11 Eruditie en “filosofie” 23
1.22 Wat is “Italiaanse literatuur”? 30
1.33 De structuur van de literatuurgeschiedenis 37
II.. De bronnen van de nationale ideologie van Gioberti 45
2.11 De originaliteit van Gioberti 47
2.22 De vormingsjaren 48
2.33 Van kosmopolitisch naar nationaal bewustzijn 50
2.3.11 Het idee natie 53
2.3.22 Het idee primaat 58
2.3.33 Geschiedenis en vooruitgang 62
2.3.44 De schrijvers en het nationaal bewustzijn 65
III.. Het “nationale stempel” in de literaire kritiek van Gioberti 69
3.11 Nationaal karakter 70
3.22 Taal en schrijver 86
3.33 Een geschiedenis van de Italiaanse literatuur 93
IV.. Receptie van het literair-historische model van Gioberti 105
4.11 De nieuwe handboeken 109
4.22 De literatuurgeschiedenis van De Sanctis 120
4.33 Carducci en de scuola storica 133
4.44 De twintigste-eeuwse receptie en de literatuurkritiek 144
4.4.11 Van 1900 tot 1945. Croce en Gentile 146
4.4.22 Gramsci en de letteratura nazionale-popolare 162
4.4.33 Van 1945 tot 2000 163
4.4.3.11 Kritiek en literatuurgeschiedenis 164
4.4.3.22 Asor Rosa 170
Samenvattingg en conclusies 175
Bibliografischh aanhangsel 181
1.. Werken van Gioberti 181
2.. Studies over Gioberti 184
3.. Literatuurhistorische teksten en studies 189
Personenregisterr 203
VertalingVertaling van de Italiaanse citaten 209
RiassuntoRiassunto 243
SummarySummary 249
INLEIDING INLEIDING
Inn de Italiaanse geschiedenis geldt Vincenzo Gioberti, die leefde van 1801 tot 1852,
alss een van de “profeten” van de nationale eenheidsbeweging, het Risorgimento italiano.
Giobertii is vooral bekend als auteur van het cultuurhistorische en politieke traktaat Del
primatoprimato morale e civile degli Italiani (“Het morele en politieke primaat van de
Italianen”‘),, uit 1843, waarin hij de rechtvaardiging aanvoert voor en de wegen wijst naar
eenn hernieuwd Italiaans primaat. Het boek heeft tijdens het Risorgimento een belangrijke
roll gespeeld in de publieke opinie, met name in het Koninkrijk der beide Siciliën.2
Behalvee als politiek ideoloog staat Gioberti ook bekend als filosoof en literairhistoricus..
De auteur van het Primato en de ontdekker van de formula ideale* genieten
echterr een grotere faam dan de schrijver van het esthetische traktaat Del bello en de
geïnspireerdee exegeet van Dante.
Hett onderwerp van mijn onderzoek is de literair-historische kritiek van Gioberti,
hett tot nog toe minst bestudeerde aspect van zijn werk. De hypothese waardoor de
dissertatiee gedragen wordt is dat Gioberti met zijn kritische beschouwingen een belangrijke
bijdragee heeft geleverd aan de ontwikkeling van het typisch negentiende-eeuwse
verschijnsell van de nationale literatuurgeschiedenis4
, die beschouwd kan worden als de
opvolgsterr van de achttiende-eeuwse, meer kosmopolitisch ingestelde,
” Aldus de vertaling van J. van Osta, Geschiedenis van het moderne Italië, Nijgh & Van Ditmar Universitair,
‘ss Gravenhage 1989, p. 67. Vgl. de letterlijke vertaling in Repertorium sociale wetenschappen. Moderne geschiedenis,
Elsevier,, Amsterdam-Brussel 1960, p. 70: “Zedelijke en burgerlijke superioriteit der Italianen”. Een meer equivalente
vertalingg zou kunnen zijn: “Het morele primaat van de Italiaanse beschaving”.
22 ” […] the formulation of a satisfactory explanation for Gioberti’s influence over his contemporaries is one of the
mostt fascinating of the many interesting problems of Risorgimento history” (M.A. Tyler, ‘Vincenzo Gioberti’s Primato
andd the Unification of Italy’, in Italian Studies XLIII (1988), pp. 95-103, aldaar p. 95). Vgl. A. Anzilotti, Gioberti,
Vallecchi,, Firenze 1922, pp. 109-110; Gioberti-Massari. Carteggio (1838-1852), a.c.d. G. Balsamo-Crivelli, Bocca,
Torinoo 1920, p. 338.
33 De “formula ideale”, waarin Gioberti’s filosofische systeem wordt samengevat, luidt als volgt: “L’Ente crea
1’esistente”” (vgl. Introduzione allo studio della filosofia, cap. IV, aldaar i.h.b. pp. 177-178; 183-184).
44 Terwijl de achttiende eeuw beschouwd kan worden als de eeuw van experimenten met de nationale
literatuurgeschiedenis,, kan men wat betreft de negentiende eeuw spreken van “de romantische codificatie van het
binomiumm literatuur-nationaal leven” (G. Pizzamiglio-M.G. Pensa, ‘L’idea di nazione nella storiografia letteraria del
Settecento’,, in: V. Branca-S. Graciotti (red.), Cultura e nazione in Italia e Polonia dal Rinascimento all’Illuminismo,
Olschki,, Firenze 1986, pp. 31-46, aldaar p. 31).
13 3
literatuurgeschiedschrijving.55 In dit verband is wel de term “nationalisering van de
cultuur”” gebruikt, met name om aan te geven dat de diverse gebieden van de cultuur, van
muziekk tot filosofie, geacht worden uitdrukking te geven aan de “geest”, het “karakter”
off de “identiteit” van de natie.6
Zo wordt de nationale literatuurgeschiedenis geschreven
vanuitt de gedachte dat zich in de literatuur van de natie de “geest” of, volgens de these
vann Francesco De Sanctis, het “bewustzijn” van die natie uitdrukt.7
Inderdaadd worden dit soort termen en begrippen, waaronder “nationaal karakter”
eenn centrale plaats inneemt, veelvuldig door Gioberti gehanteerd. Zijn voornaamste zorg
iss te verhinderen dat door de grote invloed van de Franse cultuur op de Italiaanse het
eigenee van deze cultuur in de verdrukking zou komen. Vandaar zijn verheerlijking van met
namee Dante, Ariosto, Leopardi, drie auteurs die, ondanks hun onderlinge verschillen,
hierinn met elkaar overeenstemmen dat zij bij uitstek “de afdruk van het Italische stempel”
dragen:: l’impronta della stampa italica*.
Dezee studie zal daarom, voorafgaand aan de vraag naar Gioberti’s bijdrage tot de
nationaliseringg van het genre literatuurgeschiedenis, ook na moeten gaan wat naar het idee
vann Gioberti de kwaliteiten en eigenschappen zijn, waarin de Italiaanse literatuur zich van
dee niet-Italiaanse literaturen onderscheidt.
* *
55 Vgl. N. Laan, Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis, Historisch seminarium
UVA,, Amsterdam 1999, hfdst. 2, ‘Het begin van de literatuurgeschiedenis’.
66 Zie bijv. P. de Meijer, ‘Perspective Nationale et Perspective Européenne dans I’Histoire de la Culture’, in Actes
dudu Colloque ‘Culture et cultures européenne s”, 28-30 mai 1986, edité par D. Roche, Institut Universitaire Europeen,
Badiaa Fiesolana 1987, pp. 212-225. De term “nationalisering” is ook wel toegepast op begrippen als “cultuur” en
“beschaving”.. Zie P. den Boer, ‘Vergelijkende begripsgeschiedenis’, in: Idem (red.), Beschaving. Een geschiedenis
vanvan de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur, Amsterdam University Press, Amsterdam 2001, pp. 15-
78,, aldaar p. 22, waar de auteur spreekt over “begripsnationalisatie”.
77 Aan de problematiek van de Italiaanse nationale literatuurgeschiedenis zijn onder meer de volgende studies van
C.. Dionisotti gewijd, ‘Geografia e storia della letteratura italiana’, in Geografia e storia della letteratura italiana,
Einaudi,, Torino 1967, pp. 23-45; ‘Culture regionali e letteratura nazionale in Italia’, in Lettere italiane XXII (1970),
2,, pp. 133-143. Verder verwijs ik naar A. Asor Rosa, ‘Letteratura, testo, societa’, in AA.VV., Letteratura italiana,
ax.d.. A. Asor Rosa, Einaudi, Torino 1982, I, pp. 5-29; A. Asor Rosa, ‘Il canone delle opere’, in ibid., ‘Le opere’
II (1992), pp. xxiii-lv. Voor een historisch overzicht van de Italiaanse literatuurgeschiedschrijving is onmisbaar: G.
Getto,, Storia delle storie letterarie, nuova ed. rived., Sansoni, Firenze 19814
[1942].
88 “Italico” is zowel de benaming van de volkeren van het oude Italië, als een poëtisch substituut voor “italiano”.
Giobertii gebruikt de term meestal in de tweede betekenis.
14 4
Dee literatuurkritiek van Gioberti is verspreid over zijn verschillende geschriften,
enn vaak ingebed in een filosofisch of politiek betoog. De meest uitvoerige passages vinden
wijj in het hoofdstuk van het Primato dat handelt over beeldende kunst en literatuur, en
dezee passages betreffen, niet toevallig, de beide door Gioberti meest bewonderde auteurs,
Dantee en Ariosto. De eerste literair-historische teksten van Gioberti vinden wij in de
genummerdee “gedachten”, die verzameld zijn in de Pensieri. Miscellanee (1859-1860) en
inn de Studi filologici (1867), beide postuum gepubliceerd. Het betreft hier korte teksten
overr literatuur in het algemeen of over bepaalde auteurs in het bijzonder. In de grote
gepubliceerdee werken gaat het om fragmenten van een langer betoog. Zo wordt in de
TeoricaTeorica del sovranaturale (1838) gesproken over Manzoni en Leopardi. In de Introduzione
alloallo studio della filosqfia (1840) spreekt Gioberti vooral over Alfieri. In het Primato
(1843)) lezen wij niet alleen over Dante en Ariosto, maar ook over Leopardi, die wij in de
GesuitaGesuita moderno (1846-1847) nog verschillende malen tegenkomen. Tenslotte worden
dezee grote auteurs ook genoemd in het Rinnovamento civile (1851), Gioberti’s laatste boek.
Behalvee deze literair-kritische fragmenten heeft Gioberti nog een, weliswaar onvolledig,
commentaarr {Chiose) op de Divina Commedia nagelaten, dat in 1866 is gepubliceerd.
* *
Dee invloed van Gioberti’s literatuurkritiek op de nationale literatuurgeschiedschrijvingg
is nog weinig onderzocht. Sommige literair-historici wijzen op het
“historischee schema” en de “literair-historische excursie” in Gioberti’s kritiek, zonder
aandachtt te besteden aan het al of niet nationale karakter van die historische elementen.9
Eenn enkeling noemt Gioberti wél als een van degenen die een bijdrage hebben geleverd
aann het nieuwe genre:
Giuseppee Maffei, Paolo Emiliani-Giudici, Giuseppe Mazzini, Vincenzo Gioberti, Luigi Settembrini, Francesco
Dee Sanctis […] furono uomini diversissimi per ingegno, cultura, ideologia, proponimenti; ma Ie storie
letterariee che scrissero, pure nella loro patente diversita, hanno tutte alcuni presupposti comuni, sono tutte
risposterisposte a esigenze e fini comuni.10
99 R. Wellek, A History of Modem Criticism. 1750-1950, UI, Yale University Press, New Haven 1965, pp. 75-77;
F.. Foti, ‘Vincenzo Gioberti’, in Critica letteraria, ed. Fermenti, Roma 1983, II, pp. 390-393.
100 G. Petronio, ‘Introduzione’, in Teorie e realta della storiografia letteraria. Guida storica e critica, Laterza,
Roma-Barii 1981, pp. v-lxxxiv, aldaar pp. xxxii-xxxiii. Alle genoemden zijn auteurs van een Italiaanse literatuurgeschiedenis,,
behalve Mazzini en Gioberti. Evenals deze schreef Mazzini een aantal saggi van literair-historische aard,
o.m.. een bespreking van de Italiaanse vertaling van de Geschichte der alten und neuen Literatur van Friedrich
15 5
Dee belangrijkste vertegenwoordiger van de negentiende-eeuwse Italiaanse nationale
literatuurgeschiedschrijving,, Francesco De Sanctis, verdiepte zich reeds in de jaren 1840
inn de literaire kritiek van Gioberti. Later werd de belangstelling nog gestimuleerd door de
bloemlezing,, uit 1856, van Filippo Ugolini.11
In zijn voorwoord tot deze in 1856, vier
jaarr na Gioberti’s dood, gepubliceerde verzameling van literaire “gedachten en oordelen”
vann Gioberti gaat Ugolini in op de functie van de literatuur, die hij omschrijft als “het
meestt getrouwe en levensechte beeld van een volk”.12
Niemand wist beter dan Gioberti
hoee noodzakelijk het is om, als men “de publieke wonden” wil genezen, te beginnen met
dee letteren, “die zo’n groot gezag en macht uitoefenen over de lotgevallen van de
naties”.133 Ugolini stelt in hetzelfde voorwoord, dat in feite een eerste voorbeeld is van
receptiee van Gioberti’s werk als geheel, dat “Gioberti zich over de literatuur dit idee
gevormdd had, en zich daar met alle kracht op richtte: dat die nationaal moet zijn zowel
naarr aard als naar doelstelling; dat onze schrijvers moeten profiteren van de Griekse en
Romeinsee wijsheid, en zich ook laven aan de buitenlandse bronnen, maar op zo’n manier
datt het vaderlands genie noch wordt aangetast noch vervalst”.14
Eenjaarr na de publicatie van Ugolini verschijnt een biografisch essay over Gioberti
vann de hand van Cirillo Monzani, als voorwoord bij de tweede editie van de
gecombineerdee uitgave van Del Buono en Del Bello.15 In dit lange essay, dat al dateert
vann 1853, wordt Gioberti niet alleen voorgesteld als groot filosoof en politicus maar ook
alss een groot schrijver.16
In zijn werk openbaarde Gioberti zich, zowel wat zijn stijl als
zijnn opvattingen betreft, als “oprecht en uitmuntend Italiaans”. En, zo voegt Monzani
Schlegel. .
1
” Pensieri e giudizi di Vincenzo Gioberti sulla letteratura italiana e stmniera raccolti da tutte Ie sue opere ed
ordinatii da Filippo Ugolini, Barbèra, Firenze 18S6.
122 De literatuur “è 1’immagine la piü fedele e la piü viva di un popoio” (F. Ugolini, ‘Prefazione’ van Pensieri e
giudizigiudizi di Vincenzo Gioberti, pp. vii-xvi, aldaar p. ix; ik citeer uit de vijfde editie, die dateert uit 1872).
133 “Niuno meglio di lui sapeva quanto sia necessario a guarire Ie piaghe pubbliche, medicare prima quelle delle
lettere,, delle quali si grande è 1’autorita e la potenza sulle sorti delle nazioni” (ibid.).
144 “E delle lettere egli si era fatto questo concetto, e vi puntö di tutta forza; dovere Ie medesime essere nazionali
sii nell’indole, si nello scopo: dovere gli scrittori nostri far tesoro della sapienza greca e romana, ed anche abbeverarsi
allee fonti straniere, ma in modo da non guastar mai, e né manco alterare il genio patrio […] ” (ibid., p. xü).
155 C. Monzani, ‘Sopra Vincenzo Gioberti’, in V. Gioberti, Del Buono. Del Bello, edizione condotta sopra un
esemplaree corretto dali’autore, Le Monnier, Firenze 1857, pp. iii-xlvii.
166 Ibid., p. xvii.
16 6
daaraann toe, Gioberti wist in zijn geschriften “het nationale aanzicht en karakter” steeds
tee bewaren.17
Eenn andere belangrijke receptiehistorische tekst zijn de Ricordi biografici van
Giuseppee Massari, uit de jaren 1860-186218
, waarin een orthodoxe, “Cavouriaanse”
interpretatiee wordt gegeven van de filosofische maar vooral politieke ideeën van Gioberti.
Massarii lijkt weinig oog te hebben voor de literair-kritische of esthetische teksten van
Gioberti,, waarover hij slechts spreekt in het kader van de nauwgezette behandeling van
dee gepubliceerde werken.
Inn de laatste decennia van de negentiende eeuw kwam de Gioberti-kritiek tot
stilstand,, enerzijds omdat met het bereiken van de Italiaanse eenheid de politieke
actualiteitt van Gioberti’s opvattingen verleden tijd was geworden, anderzijds omdat het
heersendee positivistische klimaat aan de “idealistische” visie van Gioberti voorbijzag. Met
dee opkomst van het neoidealismo (Gentile, Croce) enerzijds, als reactie op het positivisme
vann de voorgaande decennia, en van een nationalistische politieke beweging anderzijds,
diee middels koloniale veroveringen de vernederingen van het “kleine Italië” (Italietta) te
bovenn wilde komen, gaat men aan het begin van de twintigste eeuw, behalve aan de
filosofischee en politieke beschouwingen, ook meer aandacht besteden aan de literaire
beschouwingenn van Gioberti.19
De discussie ging, naar aanleiding van de opvattingen van
Giuseppee Antonio Borgese’s Storia della critica romantica in Italia, uit 1905, met name
overr het “ideologische”, onderscheiden van het “esthetische”, aspect van Gioberti’s
literatuurbeschouwing. .
Diee ideologische invalshoek kenmerkt ook ons onderzoek, dat immers gaat over
dee vraag in hoeverre Gioberti’s literatuurbeschouwing een bijdrage heeft geleverd aan de
ideologisering,, in “nationale” of “nationalistische” zin, van de Italiaanse literatuurgeschiedschrijving.
.
* *
177 ” […] si chiarisse poi in tutte Ie opere nello stile, nella lingua, nel metodo, nelle opinioni e in tutto quello
insomniaa che fa il carattere di un autore, schiettamente ed eminentemente italiano. E non solo seppe mantenere il volto
ee il carattere nazionale, ma educato alia scuola de’ nostri grandi prosatori, pervenne a farsi uno stile tutto suo proprio,
ill quale essendo classico e antico, pare moderno” {ibid., p. xviii).
188 Ricordi biografici e carteggio di Vincenzo Gioberti raccolti per cura di G. Massari, ed. Botta, Torino 1860-1862,
33 voll.
199 Voor de algemene Gioberti-receptie in de eerste helft van de 20° eeuw, zie: G.C. Bergami, ‘Gioberti e il
giobertismoo nel dibattito politico degli anni venti’, in Nuova Antologia n. 2175, luglio-settembre 1990, pp. 83-100.
17 7
Teneindee vast te kunnen stellen wat Gioberti’s rol geweest is in de evolutie van de
Italiaansee nationale literatuurgeschiedenis is de stof van dit onderzoek ingedeeld naar
historischh en theoretisch onderwerp. In het eerste hoofdstuk zal gepoogd worden de “staat”
vann de literatuurgeschiedenis aan het begin van Gioberti’s kritische activiteit te definiëren,
enn in het bijzonder het al of niet nationale perspectief van deze geschiedschrijving. Niet
alleenn de belangrijke literatuurgeschiedenissen zullen aan de orde komen, maar ook het
debatt zoals zich dat in de literaire tijdschriften ontspon.
Hett tweede hoofdstuk zal gewijd worden aan de “bronnen” van de “nationale
ideologie”” van Gioberti. Het hoofdstuk opent met een profiel van de vormingsperiode van
Gioberti,, waarin de aanwezigheid van bronnen wellicht duidelijker is aan te wijzen.
InIn het derde hoofdstuk, van meer theoretische aard, zullen de verschillende thema’s
geanalyseerdd worden die deel uitmaken van Gioberti’s ideologie. Aan het einde van het
hoofdstukk zal een beeld geschetst worden van de “literatuurgeschiedenis”, die uit
Gioberti’ss geschriften geëxpliciteerd zou kunnen worden.
Inn het vierde hoofdstuk zal gesproken worden over de kwestie van de receptie van
Gioberti,, zowel aan de hand van de literatuurtheorie en de Gioberti-kritiek, als aan de
handd van de belangrijkste literatuurgeschiedenissen die sinds de tweede helft van de
negentiendee eeuw tot heden verschenen zijn.
Chronologischh overzicht van Gioberti’s in de dissertatie geciteerde werken, die ik
zall benoemen als “de grote gepubliceerde werken” (zie ook het “Bibliografisch
aanhangsel”): :
TeoricaTeorica del sovranaturale 1838 [2e
ed. 1850].
IntroduzioneIntroduzione allo studio della filosofia 1840.
DelDel bello 1841.
DelDel primato morale e civile degli Italiani 1843 [2e
ed. 1845].
IlIl Gesuita moderno 1846-1847.
DelDel rinnovamento civile d’Italia 1851.
18 8
Postuumm gepubliceerd zijn de volgende teksten, die ik zal benoemen als “de
jeugdgeschriften”: :
PensierLPensierL Miscellanee 1859-1860.
LaLa Divina Commedia […] con Ie chiose di V. Gioberti 1866.
StudiStudi filologici 1867.
MeditazioniMeditazioni filosofiche 1909.
TeoricaTeorica della mente umana 1910.
19 9

Hoofdstukk I
Dee Italiaanse literatuurgeschiedenis van het primo Ottocento
Inn de eerste decennia van de negentiende eeuw, de jaren waarin Vincenzo Gioberti
zijnn intellectuele vorming ontving, waren de meest gebruikte, zij het met kritische reserve
bejegende,, literatuurhistorische naslagwerken die van Girolamo Tiraboschi en Giambattista
Corniani,, respectievelijk de Storia della letteratura italiana (1772-1782), en de Secoli
delladella letteratura italiana (1804-1813).
Eenn algemene literatuurhistorische interesse van Gioberti zouden wij kunnen
afleidenn uit de Catalogo van het eigen boekenbezit. Daarin worden vermeld de
literatuurgeschiedenissenn van Tiraboschi en Corniani, evenals die van Ginguené en
Sismondi,, van Maffei, en van de gebroeders Schlegel.1
Uit de autobiografische
aantekeningenn van Gioberti, op schrift gesteld in de jaren 1822-1825, en gepubliceerd als
MeditazioniMeditazioni filosofiche1
, komt niet een speciale belangstelling voor het specifieke
probleemm van de Italiaanse literatuurgeschiedenis naar voren. Wél blijkt uit genoemde
aantekeningenn Gioberti’s gedegen kennis van Italiaanse en niet-Italiaanse auteurs, evenals
zijnn enthousiasme voor de literatuur.3
11 Uit de door Gioberti in 1822 opgestelde, later nog bijgewerkte, “Catalogo dei libri di Vincenzo Gioberti” blijkt
datt hij in het bezit was van de volgende titels: Corniani, G.B., / secoli della letteratura italiana, Brescia 1804-1813,
99 delen; Ginguené, P.L., Histoire littéraire dltalie, de editie van 1820-1821; Maffei, G., Storia della letteratura
italiana,italiana, Milano 1824; Schlegel, A.W., Corso di letteratura drammatica (de Ital. vert. uit 1817 van Giovanni
Gherardini);; Sismondi, J., De la littérature du midi de I’Europe, Paris 1813; Tiraboschi, G., Storia della letteratura
italiana,italiana, Modena 1787-1794, 16 delen; Ugoni, G, Della letteratura italiana nella seconda meta del sec. XVIII, uit
1820.. Bovendien vermeldt deze Catalogo nog: de Conciliatore uit 1818; van Ugo Foscolo onder meer de volgende
edities:: Ultime lettere di Jacopo Ortis, aggiuntovi i Sepolcri ed altre poesie, Milano 1813, Dell’origine e dell’ufficio
delladella letteratura, Milano 1815, Saggi sopra il Petrarca, 1824; Staél (De Mad.c
), Oeuvres completes, Bruxelles 1820-
1821;; Vico, G.B., Principii di Scienza nuova, Milano 1816, Della antichissima sapienza [italica], Milano 1815. Zie
voorr deze Catalogo de Manoscritti di V.G., vol. 54, te raadplegen op de Biblioteca civica te Turijn. Op de lijstjes met
titelss die Gioberti vlak voor zijn verbanning naar Frankrijk opstelde verschijnen bovendien nog: de Antologia uit 1829;
Schlegel,, F., Corso di letteratura [antica e moderna], in de vert. uit 1828 van Francesco Ambrosoli, en Sismondi’s
HistoireHistoire des républiques italiennes, Paris 1826 (zie V. Gioberti, Epistolario. Edizione nationale, a.c.d. G. Gentile e
G.. Balsamo-Crivetli, Vallecchi, Firenze 1927, I, pp. 217-222).
22 Meditazioni filosofiche inedite di Vincenzo Gioberti pubblicate dagli autograft della Biblioteca civica di Torino
daa E. Solmi, Barbéra, Firenze 1909.
JJ Zie in de Meditazioni filosofiche met name de volgende paragrafen: XVI (‘La critica è nello stesso tempo
letterariaa e scientifica’), LIX (‘Romanzieri e romanzi’), LXXVIII (‘Disegno di una storia della filosofia’), CXIV
(‘Scrittorii di sentimento e scrittori d’idee’), CXCVIII (‘Le arti e Ie lettere debbono adattarsi ai tempi e ai luoghi e
conservaree i loro nazionali caratteri’), CCXXXI1I (‘Scrittori di ragione e di sentimento’), CCLXXVHI (‘Qual sia il
finee della letteratura’).
21 1
Inn de uit dezelfde jaren als genoemde aantekeningen daterende Studi filologie f en
inn de nog iets oudere, uit de jaren 1818-1822 daterende, Pensieri5
geeft Gioberti, zij het
sporadisch,, wél blijk van eigen opvattingen over de literatuurgeschiedenis.6
Behalve
algemenee beschouwingen over literatuur (genres, classicisme, romantiek) treffen wij in de
Pensieri,Pensieri, zoals wij nog zullen zien in het derde hoofdstuk, ook literair-historische
beschouwingenn aan, waarin met name aandacht wordt gegeven aan het nationale karakter
vann de literatuur. De Studi filologici zijn hoofdzakelijk gewijd aan afzonderlijke auteurs,
niett alleen uit de Italiaanse maar ook uit de Duitse en Engelse literatuur.
Eenn ander document van Gioberti’s literair-historische belangstelling is zijn Diario
uitt 1821, een dagelijks verslag van wat hij gelezen en geschreven had. Uit dit dagboek
blijktt dat Gioberti de literatuurgeschiedenis van zowel Sismondi als Ginguené uitputtend
bestudeerde.7 7
Overigenss werd Gioberti, zoals hij zelf schrijft, niet alleen tot de literatuur of de
filosofiee aangetrokken, maar tot een combinatie van beide. In een van zijn vroege
aantekeningenn schrijft hij: “Io aveva dalla natura la tendenza non alia pura letteratura, né
aliaa pura filosofia, ma a una filosofïa-letteratura, che perciö me Ie faceva amare
entrambe”.88 In de woorden van Giovanni Gentile, die een belangrijk deel van zijn
filosofisch-historischh onderzoek aan Gioberti heeft gewijd: “La mente del giovane Gioberti
44 Studi filologici dell’immortale filosofo Vincenzo Gioberti, ax.d. D. Fissore, Torino 1867. De editie waaruit ik
citeerr is: Scritti letterarii di Vincenzo Gioberti tratti dagli autograft, coll’aggiunta di un indice generale alfabetico delle
materie,, Torino 1877.
55 Pensieri di Vincenzo Gioberti. Miscellanee, Napoli 1859-1860, 2 tomi. Ik citeer uit de editie van 1865.
66 Relevante teksten treffen we onder meer aan in: Pensieri. Miscellanee I, pp. 45-46 (‘Le opere letterarie sono
1’espressionee della societa’), 104-105 {‘Per lodare gli scrittori bisogna camminare ben adagio1
), 149-153 (‘Deirarte
delloo scrivere libri1
), 448-449 (‘Dei concetti contrarii al buon gusto’), 477-482 (‘De’ varii generi de’ libri di una
nazione’);; deel II, pp. 120-121 (‘Della critica storica’), 368-369 (‘Dei progressi della letteratura’), 470-472 (‘Della
poesiaa romantica’), 480-482 (‘Dei motivi della decadenza della letteratura’), 482-484 (‘Della letteratura classica e
romantica’),, 488-492 (‘La letteratura italiana nel Trecento fu eminentemente nazionale’), 502-503 (‘Qual sia il secolo
d’oroo della lingua italiana’); Scritti letterarii, pp. 1-33 (‘Studi filologici1
), 100-103 (‘Del classicismo nazionale’), 103-
1044 (‘Classicismo e romanticismo’), 104-106 (‘Se si possano o si debbano tentare nuove vie in letteratura’), 109-112
(‘Dell classicismo letterario de’ nostri giomi’), 113-115 (‘De’ soggetti a trattarsi nella nostra letteratura’), 227-229 (‘Il
Tiraboschii e i primi cultori delle scienze’), 235-237 (‘Dei raffronti della varie letterature’), 237-238 (‘Se la nostra
linguaa debba chiamarsi fïorentina, o toscana, o italiana’).
77 Zie voor dit diario: Ricordi biografici biografici I, pp. 16-51. Gioberti maakt melding van de bestudering van resp. A.W.
Schlegelss Corso di letteratura drammatica, Sismondi’s Letteratura italiana dal sec. XIV sino al principio del sec. XIX,
enn Ginguené’s Histoire littéraire d’Italië.
88 Meditazioni filosofiche, p. 42.
22 2
eraa un crogiuolo rovente di tutti i maggiori interessi del tempo suo, che si venivano
fondendoo per raggiungere la forma d’un sistema filosofico romantico”.9
Uitt deze summiere schets van Gioberti’s literair-filosofische interesse moge
duidelijkk zijn dat Gioberti meer een filosofische dan een geschiedkundige aanleg had, en
zekerr geen vertegenwoordiger was van het legioen der erudieten, zoals Tiraboschi en
Cornianii dat waren. Het is belangrijk dit vast te stellen indien wij willen weten wat het
gezichtspuntt was van waaruit Gioberti de literatuurgeschiedenis las. Uit zijn Catalogo
wetenn wij welke auteurs in zijn bibliotheek te vinden waren. Met name van Tiraboschi,
Corniani,, Ginguené en Sismondi zullen wij de doorwerking bij Gioberti moeten nagaan.
Waarr lette hij op bij lezing van Ginguené? En wat vond hij belangrijk in Tiraboschi?
Zoalss zal blijken uit Gioberti’s benadering van de literatuurgeschiedenis, zoals die vooral
inn de jeugdgeschriften tot uiting komt, was hij minder geïnteresseerd in de geschiedenis
vann de letterkundigen, zoals de achttiende-eeuwse erudieten dat waren, dan in de
geschiedeniss van de literatuur zelf.
1.11 Eruditie en “filosofie”
Hett typische kenmerk van de achttiende-eeuwse literatuurgeschiedenis was het
vertoonn van eruditie en de afwezigheid van een verklaring van de historische “feiten”. Het
trefwoordd van de critici van de pure eruditie was “filosofie” of “filosofische geschiedenis”:
daarmeee zou pas betekenis en zin van de literatuurgeschiedenis geduid kunnen worden.
Zoo streven de door de ideologues geïnspireerde historici ernaar niet alleen de “feiten” op
eenn rijtje te zetten maar vooral de “oorzaken” daarvan op het spoor te komen. De
plaatsingg van de eruditie binnen een filosofisch kader vormt het belangrijkste probleem
vann de literatuurgeschiedenis van het eind van de achttiende en het begin van de
negentiendee eeuw.
Eenn door “filosofie” gedragen algemene literatuurgeschiedenis was het Discorso
soprasopra Ie vicende della letteratura van Carlo Denina10
. Dit werk, dat in Gioberti’s
99 G. Gentile, ‘Lettere e scritti inediti di Gioberti e studi sul pensiero giobertiano’ (1924), in Idem, Albori della
nuovanuova Italia. Varieta e document i, a.c.d. Vito Bellezza, Sansoni, Firenze 19692
, II, pp. 45-81, aldaar p. 68.
100 C. Denina, Discorso sopra Ie vicende della letteratura, Torino 1761 [=1760]. Op de in 1784 te Berlijn
verschenenn derde editie is de Duitse vertaling gebaseerd waaruit ik citeer: Ueber die Schicksale der lAteratur. Aus dem
ItalienischenItalienischen des Herrn Abts Denina; mit dessen Verbesserungen und Zusatzen duren. Friedr. Gotth. Serben, BerlinLeipzigg
1785-1787, 2 delen.
23 3
bibliotheekk ontbreekt11
, zoekt naar de oorzaken van de “lotgevallen” (opkomst, bloei en
verval)) van de literatuur.12
Zoals Denina in zijn brief aan Frederik II over “de
vooruitgangg in de kunsten” uiteenzet, is hij van mening “che la decadenza e la corruzione
dell gusto sono figlie di un desiderio soverchio di novita […] ‘\13
Een nieuwe opbloei
vraagtt een meer moderne benadering die afstand neemt van de regels der retorica.14
Deninaa ontleende deze zienswijze aan de grote filosofen van de Verlichting, die de relatie
haddenn gelegd tussen politieke vrijheid en vooruitgang, en omgekeerd tussen
onderdrukkingg en verval van de letteren.15
Deze thema’s vinden wij terug niet alleen bij
dee negentiende-eeuwers Ginguené en Salfi maar ook bij de achttiende-eeuwer Tiraboschi.
Tiraboschi’ss literatuurgeschiedenis was bedoeld als “la Storia dell’Origine e de’
Progress!! delle Scienze tutte in Italia”.16
Zijn “ordening” was strikt chronologisch en
systematisch,, en dat leverde hem de kritiek op dat het filosofisch kader ontbrak.17
Een
aanzett tot interpretatie vinden wij wél in het hoofdstuk ‘Idea generale dello stato civile
ee letterario’ waarmee elk boek opent.
Ookk in de Secoli della letteratura italiana van Giambattista Corniani18
, dat
evenalss het door Ugoni geschreven supplement in bezit was van Gioberti, ontbrak het
filosofischh kader nog. Overigens was Corniani de eerste die de richting insloeg naar een
literatuurgeschiedeniss die is opgezet volgens een selectief criterium, dat gebaseerd is op
1
” In het Primato wordt Denina éénmaal genoemd, in het hoofdstukje over de “filosofia storica” (Del primato II,
p.. 248). Aan de Vicende wordt echter geen speciale aandacht besteed.
122 “Chiara espressione della volonta enciclopedica e del cosmopolitismo culturale di meta secolo, se non altro per
laa vastita dell’area indagata, Ie Vicende cercano Ie ragioni del susseguirsi di momenti di splendore e di decadenza nella
letteraturaa […] ” (Pizzamiglio-Pensa, ‘L’idea di nazione nella storiografia letteraria italiana del Settecento’, p. 34).
133 Geciteerd uit de Berlijnse editie van 1784, in V. Masiello, ‘Carlo Denina riformatore civile e storico della
letteratura” in BelfagorXXIX (1969), 1, pp. 501-546, aldaar p. 536.
144 Getto, Storia delle storie, p. 64.
155 “In molti modi la sorte delle arti va unita a quella delle civili societa, e Ie vicende della letteratura seguono Ie
rivoluzionii delli stati, tanto nel crescere quanto nel declinare” (geciteerd uit de editie van 1784, in ibid., p. 68).
166 Tiraboschi, ‘Prefazione deH’autore’, Storia della letteratura italiana, Roma 1782-1785, I, p. xv. Ook in het
vervolgg citeer ik uit deze editie, die 9 tomi omvat.

77 In de Prefazione van de tweede editie (Modena, 1787-1794) geeft Tiraboschi zelf toe dat hij wellicht te veel
belangg heeft gehecht aan de “cronologiche discussioni” en de “minute ricerche” (aldus geciteerd in F. Daneion, Dal
librolibro da indice al mammie. La storiografia letteraria in Italia del primo Ottocento e l’opera di Paolo Emiliani Giudici,
ed.. dell’Orso, Alessandria 1994., p. 20).
188 G.B. Corniani, / secoli della letteratura italiana dopo il suo risorgimento, Brescia 1804-1813, 9 tomi. De
ontbrekendee periode, de tweede helft van de 18e
eeuw, werd behandeld door Camillo Ugoni, Della letteratura italiana
nellanella seconda meta del secolo XVIII, Brescia 1820-1822 (vgl. boven, noot 1).
24 4
“artistiekee kwaliteit” en “historisch belang”.19
Resultaten van erudiet en biografisch
onderzoekk worden door Corniani wel gebruikt, maar zelf zal hij zich niet met dit soort
onderzoekk bezighouden.20
Wat Corniani met zijn achttiende-eeuwse voorgangers verbindt
iss enerzijds de opzet als een serie van chronologisch geordende biografieën, anderzijds de
intentiee om tegenover de overmacht aan buitenlandse invloeden de eigen Italiaanse cultuur
tee herwaarderen.21
Wat Corniani echter van met name Tiraboschi onderscheidt is dat hij
ordee aanbrengt in de chaos van het erudiete materiaal.22
Eenn meer “filosofische” aanpak vinden wij in de aanvulling die Ugoni schreef op
dee Secoli della letteratura italiana en waarin voor het eerst een hele periode
gekarakteriseerdd wordt met een centraal motief, terwijl ook het “gevoel van italianita”
meerr inhoud en “warmte” krijgt. Het is duidelijk dat in Ugoni’s Letteratura, die in 1820
uitkwam,, de impulsen van Ginguené en Sismondi reeds doorwerken.23
Hett zijn de grote handboeken uit de eerste helft van de negentiende eeuw, van
Ginguené,, Salfi en Sismondi, die proberen een zekere ordening of logisch verband aan te
brengenn in de massa van literaire feiten, het studieobject van de erudiete school. In zijn
HistoireHistoire littéraire d’Italie was Pierre Louis Ginguené, die zich voor wat de “feiten” betreft
vaakk op Tiraboschi beroept, vooral geïnteresseerd in het verband tussen de literaire en de
politiekee geschiedenis:
C’estt 1’état de ces progrès et de cette culture dans chaque nation et a chaque époque, que 1’on veut
particulièrementt connaïtre. N’est-ce pas dire assez clairement que c’est en dernier résultat, l’histoire littéraire
quee 1’on cherche dans l’histoire politique, et qu’envisagée sous ce rapport, 1’une n’est, pour parier ainsi, que
Iee cadre de 1’autre?24
Inn het tiende deel van de Histoire, dat verscheen in 1823, wijdt Francesco Saverio
Salfi,, die na Ginguené’s dood de voortzetting van het werk op zich genomen had, een
lovendd stuk aan Ginguené’s “filosofische” benadering, die zich niet alleen bezig had
gehoudenn met de relatie tussen literatuur en maatschappij, maar ook met de invloed van
199 Daneion, Dal libro da indice al manuale, p. 37.
200 Getto, Storia delle storie letterarie, p. 105.
211 “Lo scopo principale della mia fatica è di scoprire all’Italia quell’oro, che abbonda entro il suo seno, onde si lasci
menoo abbagliare dall’orpello, che su lei ribocca dai lidi stranieri” (Corniani, I secoli della letteratura italiana, pp, xixii).
.
222 Getto, Storia delle storie letterarie, pp. 108-109.
** Ibid., pp. 113-114.
244 P.L. Ginguené, ‘Preface’, Histoire littéraire d’Italie, t. I, Paris 1811, p. 11.
25 5
dee betreffende eeuw en natie op het “karakter” van een bepaalde auteur.25
Deze
thematiekk zal door Gioberti, die overigens de door Salfi geredigeerde delen van de
HistoireHistoire niet zelf bezat, verwoord worden onder de noemer van het “Italische stempel”.
Mett name in zijn artikelenreeks ‘Du génie des Italiens et de 1’état actuel de leur
littérature’266 gaf Salfi uitdrukking aan zijn visie op de Italiaanse literatuur en haar
“primaat”.277 In deze beschouwingen, die het theoretisch fundament leveren dat in
Gioberti’ss uitspraken over het genio nationale ontbreekt, doet Salfi een poging vast te
stellenn waarin het “Italiaanse karakter” zich nu eigenlijk van dat van de andere
nationaliteitenn onderscheidde. Aldus wilde hij een waarheidsgetrouw beeld schetsen van
dee Italiaanse literatuur, en daarmee gevoelens van meer- of minderwaardigheid ten aanzien
vann andere literaturen in het juiste licht plaatsen:
Cee qu’il nous convient de rechercher c’est Ie rang que doit occuper 1’Italie dans la république des lettres,
aujourd’huii que la plupart des autres nations ont fait de si étonnants progrès dans la civilisation et dans les
beaux-artss en general. Essayons done de tracer un tableau de 1’ltalie littéraire en nous raettant en garde contre
less éloges exagérés des uns et les injustes critiques des autres. Au lieu de répéter ce qu’elle a été, il sera plus
utilee indiquer ce qu’elle est, ou mieux encore ce qu’elle pourrait devenir.2
*
Dee door Salfi zelf onderstreepte formulering zal later weer gehanteerd worden in
dee epiloog van het Primato, een duidelijk voorbeeld van beïnvloeding van Gioberti door
Salfi.. In die epiloog geeft Gioberti toe dat hij, in de geschetste visioenen, gezwicht is voor
eenn “zoete illusie”, maar — zo voegt hij eraan toe — hij had niet het miserabele heden
opp het oog maar de glorieuze toekomst:
Cedendoo a questa soave illusione, come i nostri antichi Pitagorici, e Platone, lor successore ed erede, io mi
sonn figurata 1’Italia, non gia qual è, ma qual dovrebbe essere, e qual potrebbe divenire.M
255 “Une autre qualité non moins remarquable la distingue encore de toutes celles qui 1’ont précédée; c’est eet esprit
philosophique,, dont 1’auteur est redevable a son siècle et a sa nation, qui lie les objets de la littérature et de la
philosophicc avec les interets de la religion et de la politique […] et nous fait apprécier Ie caractère non seulement des
auteurss et de leurs ouvrages, mais aussi de la nation et du siècle qui les ont produits” (F.S. Salfi, ‘Eloge de P.L.
Ginguené’,, geciteerd in G. Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi e la continuazione délVHistoire littéraire dltalie del
Ginguené’,, I, in Annali della Scuola normale superiore di Pisa, III*, II (1972), pp. 641-702, aldaar p. 682).
266 Vijf afleveringen in de Revue Encyclopédique van 1819. Vgl. Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi’ , pp. 644 sgg.
Dee term “génie” heeft, evenals het veel door Gioberti gebruikte “genio”, behalve de betekenis van “genie” ook die van
(volks)aard,, karakter, geest.
277 P. Giannantonio, ‘Salfi e De Sanctis storiografi della letteratura’, in Otto/Novecento, 1980, 5/6, pp. 135-150,
aldaarr pp. 138, 141.
288 Geciteerd uit de Revue Encyclopédique in G. Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi’, p. 645.
299 Del primato III, p. 259.
26 6
Dee eigenschappen van het Italiaanse karakter die Salfi met name noemt, en die zich
naarr zijn idee speciaal uitdrukken in het secentismo, de kunstmatige stijl van de
zeventiendee eeuw, zijn: “imagination ardente”, “enthousiasme”, “grande fécondité”, “verve
prodigieuse”,, “singuliere flexibilité d’esprit”.30
Door deze eigenschappen in het volle licht
tee stellen wilde Salfi de stelling ontkrachten volgens welke de Italiaanse geest door de
politiekee onvrijheid zo verzwakt was geraakt, dat daardoor de vorming van een nationale
cultuurr werd verhinderd.31
Ook in de periode van het zogenaamde verval was “de liefde
voorr de onafhankelijkheid en de vrijheid” een constante van het Italiaanse karakter
geweest.. Indien het “génie des Italiens” zich niet altijd manifesteert, zo stelt Salfi, komt
datt door de ongunstige politieke en religieuze obstakels die een volledige ontplooiing in
dee weg staan (pp. 649-650).
Dee literair-historische bijdrage van Salfi heeft wellicht niet die aandacht gekregen
diee zij verdient, omdat zij altijd in de schaduw heeft gestaan van Ginguené’s Histoire.
Duidelijkerr dan bij Ginguené of Sismondi komt echter bij Salfi naar voren wat hij met zijn
literatuurgeschiedeniss voorheeft: een histoire philosophique in plaats van “ijdele eruditie”,
bevorderingg van de zaak van de civilisation en van de vooruitgang van de esprit humain
(p.. 674). In deze doelstellingen van de “filosoof Salfi, waarbij wij “filosofie” moeten
interpreterenn enerzijds als methode* anderzijds als ideologie (p. 682), zien wij een
duidelijkee doorwerking van de principes van de Verlichting. Dat hij ook de uitgangspunten
vann Ginguené overnam blijkt uit het voorwoord tot zijn Résumé, waarin hij zich namelijk
wildee beperken “aux objets qui appartiennent a la littérature proprement dite […] , ceux
quii marquent ses progrès, ses vicissitudes et caractères, ainsi que les circonstances qui ont
Iee plus influé sur son esprit et les principaux résultats de cette influence”.32
Terwijll Ginguené en Salfi de literatuurgeschiedenis op “filosofische” of
“ideologische”” wijze benaderden, deed Sismondi, in zijn De la littérature du Midi de
l’Europe,l’Europe, dat op meer “sociologische” manier. Hij onderzocht immers de onderlinge
wisselwerkingg tussen de literatuur en de maatschappij. Het ging Sismondi allereerst om
Tinfïuencee réciproque de 1’histoire politique et religieuse des peuples sur leur littérature,
300 Door Voltaire en andere verlichtingsfilosofen was het karakter van de Italiaanse taal en literatuur, in
overeenstemmingg met de klimaatstheorie, benoemd als: “zacht”, “vriendelijk”, “teder” (Getto, Storia delle storie
letterarie,letterarie, p. 59).
311 Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi’, pp. 645-47.
322 F.S. Salfi, Résumé de 1’histoire de la littérature italienne, Paris 1826, pp. vii-viü. Hier verwijst Salfi mogelijk
naarr de “ruime” opvatting van literatuur zoals die in Ginguené’s Histoire gehanteerd werd.
27 7
ett de leur littérature sur leur caractère”.33
Sismondi beperkte zich overigens tot de
belangrijkstee auteurs, en verwees voor meer gedetailleerde informatie naar Ginguené. Voor
dee romantische literatuurkritiek in haar geheel, maar voor Sismondi in het bijzonder, gold
hethet adagium, dat de literatuur beschouwd moet worden als “uitdrukking van de
maatschappij”” {letteratura come espressione della societa).M
Dit concept, dat door Louis
Dee Bonald als eerste geformuleerd was, zou ook door Gioberti worden gerecipieerd: “Ogni
operaa letteraria è 1’espressione della societa, del governo, del secolo in mezzo a cui è
prodotto,, siccome dice saggiamente il Bonald”.35
Hett idee van een “storia filosofica”, zoals hierboven toegelicht, vinden wij onder
meerr terug bij Giovanni Berchet. In het in de jaren 1818-1819 verschenen literaire blad
IIII Conciliatore, spreekbuis van de patriottische en romantische beweging, schrijft Berchet
bijvoorbeeld:: “Noi abbiamo in Italia storie della nostra letteratura quante ne vogliamo. Il
Crescimbeni,, il Quadrio, il Fontanini36
ed altri ei furono prodighi di notizie biografiche
ee bibliografiche […] . Ma se pei padri nostri potevano bastare quelle congerie di notizie
pressochéé nude di ogni filosofia, non bastano ora piü per noi […] “.37
Ook het werk van
Giuseppee Montani, een belangrijk medewerker van het romantisch-liberale tijdschrift
Antologia,Antologia, kan beschouwd worden als een van de eerste pogingen tot een “sociologische
interpretatie”” van de literaire feiten.38
Aan hetzelfde onderwerp was al eerder aandacht
besteedd door Ugo Foscolo. In zijn vroege werk, met name in de Chiose™, gaat Gioberti
“” J.Ch.L. Simonde de Sismondi, De la littérature du Midi de l’Europe, Paris 1813, t. I, pp. 10-11.
344 A. Ferraris, ‘Introduzione’ tot G. Montani, Scritti letterari, Einaudi, Torino 1980, pp. vü-cviii, aldaar p. lvi.
Onderr de medewerkers aan de Conciliatore heerste hetzelfde idee, dat — zoals Giovanni Berchet op polemische toon
opmerktt — in het werk van Tiraboschi ontbreekt.
355 Pensieri. Miscellanee I, pp. 45-46. Maar het literaire werk geeft tevens uitdrukking aan de “natuur” van de
auteurr zelf, “e quando questa natura opponsi alia societa, escono allora quegli scritti che coH’impronto della societa
ee del secolo portano quello del nuovo ingegno produttore” (ibid.).
366 G.M. Crescimbeni, L’istoria della volgar poesia (1698), Comentari (1702-1711, 5 delen); F.S. Quadrio, Della
storiastoria e della ragione di ogni poesia (1739-1752, 7 delen); G. Fontanini, Dell’eloquenza italiana (1726).
377 II Conciliatore. Foglio scientifico-letterario, a.c.d. V. Branca, Le Monnier, Firenze 1965,1, n. 21 (12-11-1818),
p.. 329. Het betreft een serie artikelen van Berchet over de Geschichte der Poesie und Beredsamkeit van Friedrich
Bouterwek,, waarvan de eerste delen, over de Italiaanse literatuur, in 1801 verschenen waren.
388 Ferraris, ‘Introduzione’ tot G. Montani, Scritti letterari, p. xlix. Vgl. Getto, Storia delle storie letterarie, p. 141.
399 Vgl. C. Calcaterra, ‘Gli studi danteschi di Vincenzo Gioberti’, in Dante e il Piemonte, Bocca, Torino 1922, pp.
39-256,, aldaar pp. 123-124 en noot.
28 8
meerr in op diens literatuurkritiek dan in de grote gepubliceerde werken.40
In de Brusselse
periodee zou Gioberti studie maken van Foscolo’s Discorso sul testo della Commedia di
Dante.Dante.4141 In het Primato wordt Foscolo slechts terloops, en meestal in het kader van een
opsommingg vermeld.In het laatste hoofdstuk van Del bello wijst Gioberti de
“rationalistische”” Dante-interpretatie van Foscolo af.42
En in de Gesuita moderno
vergelijktt hij de “troosteloze filosofie” van de Ultime lettere di Jacopo Ortis met die van
Leopardi.43 3
Foscoloo nu had in zijn inaugurele rede uit 1809, ‘Deirorigine e dell’ufficio della
letteratura’,, waarvan de tekst in Gioberti’s bezit was44
, zijn oordeel uitgesproken over de
literatuurgeschiedschrijvingg van de achttiende eeuw. Het erudiete onderzoek van
Crescimbeni,, Quadrio en Tiraboschi had slechts “feiten” opgeleverd, maar niet een echte
“geschiedenis”,, want “se la storia senza la filosofia non è che serie cronologica
d’avvenimenti,, Ie disquisizioni critiche senza avvenimenti non sono mai storia”.45
Foscolo
besluitt zijn rede met deze beroemde klacht:
Eccovii annali e commentari e biografi ed elogi accademici, e il Crescimbeni ed il Tiraboschi ed il Quadrio;
maa dov’è un libro che discerna Ie vere cause della decadenza dell’utile letteratura, che riponga 1’onore italiano
piüü nel merito che nel numero degli scrittori, che vi nutra di maschaa e spregiudicata filosofia, e che col
poteree dell’eloquenza vi accenda all’emulazione degli uomini grandi? Ah, Ie virtü, Ie sventure, e gli errori
deglii uomini grandi non possono scriversi nelle arcadie e nei chiostri!46
Foscoloo drong in feite aan op een samensmelting van de “filologische” methode
vann Muratori47
met de “historisch-filosofische” methode van Giambattista Vico48
, die
400 Volgens Edmondo Solmi zou Gioberti “om godsdienstige en politieke redenen” vermeden hebben Foscolo te
noemen.. Maar uit de door hem bestudeerde handschriften blijkt wel, aldus Solmi, hoe groot Gioberti’s waardering was
voorr “de menselijke en poëtische grootheid” van Foscolo (zie C. Sgroi. L’estetica e la critica letteraria in V. Gioberti,
Vallecchi,, Firenze [1921], p. 171).
411 Ibid. Het betreft een door Mazzini in 1842 gepubliceerde uitgave van Foscolo’s editie van de Commedia. In deze
uitgavee ging het Discorso van Foscolo vooraf aan de tekst van Dante.
422 Del bello, p. 238.
433 Gesuita moderno III, p. 280 noot. Vgl. Sgroi, L’estetica e la critica letteraria, p. 172.
444 Zie boven, p. 21, noot 1.
455 U. Foscolo, ‘In difesa dell’orazione inaugurale’, in Edizione nazionale VII, ‘Lezioni, articoli di critica e di
polemicaa (1809-1811)’, a.c.d. E. Santini, Le Monnier, Firenze 1933, pp. 45-52, aldaar p. 49.
466 U. Foscolo, ‘DeU’origine e dell’ufficio della letteratura’, in ibid., pp. 3-37, aldaar p. 33.
477 L.A. Muratori, auteur van Della perfetta poesia italiana (1706), geldt als exemplarisch voor de achttiendeeeuwsee
eruditie. Zo wordt Tiraboschi door De Sanctis nog gekarakteriseerd als “il Muratori della nostra letteratura”
(Dee Sanctis, Storia della letteratura italiana, Einaudi-Gallimard, Torino 1996, pp. 738-39. Ik citeer in het vervolg uit
dezee editie).
29 9
inn zijn ogen vertegenwoordigd werden door respectievelijk Tiraboschi en Denina.4
Foscolo,, de auteur van de Epoche della lingua italiana50
, kan beschouwd worden als een
vann degenen die zich het grondigst in de methodiek van de literatuurgeschiedschrijving
verdieptt hebben. Zijn “filosofie” hield zich onder meer bezig met de maatschappelijke
betekeniss van de literatuur, en de daarmee samenhangende morele en publieke functie van
dee letterkundige.51
Daarmee voegde Foscolo zich in een traditie, die door Vittorio Alfïeri
gevestigdd was. In zijn Del principe e delle lettere had Alfïeri immers een apart traktaat
gewijdd aan de verhouding tussen de vorst en de schrijver. Ook Gioberti zal aan de
publiekee functie van de scrittore ideale een hoofdstuk wijden, zowel in het Primato als
inn het Rinnovamento.52
Hett belangrijkste probleem waar de literatuurgeschiedschrijving van het primo
OttocentoOttocento zich voor gesteld zag, en waar ook Gioberti dus mee te maken had, bestond in
hett construeren van een filosofisch kader waarin de door het erudiete onderzoek
verzameldee feiten een plaats konden vinden.
1.22 Wat is “Italiaanse literatuur”?
Eenn tweede meer concreet probleem, na dat van de filosofische “ordening”, is dat
vann de “afbakening” van het terrein van de Italiaanse literatuurgeschiedenis. Wij kunnen
hierinn meerdere aspecten onderscheiden: een chronologisch-geografisch, een linguïstisch
enn een inhoudelijk aspect. De eerste vraag is dan: wanneer en waar is de Italiaanse
literatuurr ontstaan? Voor Tiraboschi heeft de chronologie geen begrenzing, want het gaat
hemm eenvoudig om al die schrijvers “die op dat grondgebied leefden dat nu Italië heet”.53
488 Vico is de auteur van het historisch-filosofïsche werk Principj di una Scienza nuova dintomo alia comune
naturanatura delle nazioni, dat in 1725 te Napels verscheen (er volgden nog twee nieuwe edities in 1730 en 1744). Het werk
hadd grote invloed op de negentiende-eeuwse, met name Franse, geschiedschrijving (Michelet, Guizot).
499 Getto, Storia delle storie letterarie, p. 152.
500 Zie beneden, p. 38.
511 De maatschappelijke functie van de schrijver aan het begin van de negentiende eeuw wordt behandeld in: U.
Kunkel,, ‘Die Intellektuellen und die Macht. Zu den politischen Ansichten eines «libero scrittore»: Ugo Foscolo (1778-
1827)’,, in Italienische Studiën 13 (1992), pp. 23-41; G. Melli Fioravanti, ‘Immagine e ruolo del letterato romantico
nell «Conciliatore»’, in Rassegna della letteratura italiana 82 (1978), pp. 18-44. Vgl. B. Martinelli, ‘Ugo Foscolo
«storico»» della letteratura’, in Otto/Novecento, 1980, pp. 5-29, aldaar p. 7.
522 Del primato III, pp. 193-263, ‘Degli scrittori italiani’; Del rinnovamento. Libra secondo, cap. 8, ‘Degli
scrittori’. .
533 ” […] che vissero in quel tratto di paese che ora dicesi Italia” (Tiraboschi, Storia della letteratura letteratura italiana I, p.
xix). .
30 0
Alduss laat hij zijn geschiedenis aanvangen bij de Etruskische literatuur, om dan via de
Grieksee en Latijnse pas in het vierde deel — wij schrijven dan eind twaalfde eeuw — toe
tee zijn aan de Italiaanse literatuur. Het is duidelijk dat voor de bibliothecaris van het huis
d’Estee de naam “Italië” weliswaar bewondering en trots oproept54
, maar dat die naam nog
niett de “nationale” lading heeft die hij in de negentiende eeuw zou krijgen. Met Carlo
Dionisottii kunnen wij stellen dat de benaming “Italië” voor Tiraboschi slechts een
“geografischee uitdrukking” was, en een “degelijk vat voor de vloeibare stof die hij wilde
verzamelen”.555 Literatuurgeschiedenis dus als “container” van alle mogelijke “literaire
feiten”. .
Terwijll in de Secoli van Corniani het beginpunt van de Italiaanse literatuur, en dat
inn overeenstemming met Saverio Bettinelli’s Risorgimento d’Italia dopo il Mille (1773),
zo’nn duizend jaar dichterbij gebracht wordt, n.1. aan het begin van de elfde eeuw, laat
Ginguenéé zijn Histoire aanvangen met een beschrijving van de situatie waarin de Griekse
enn Latijnse literatuur zich bevonden bij de troonsbestijging van keizer Constantijn, dit in
hett kader van de kwestie van het “verval” der letteren aan het einde van het klassieke
tijdperk.. Ginguené ziet “de lange en donkere nacht” van de Middeleeuwen pas weer
oplichtenn als in de dertiende eeuw de Italiaanse poëzie geboren wordt.56
Voor Sismondi
geldtt als startpunt van zijn Littérature du Midi de l’Europe het verval van het Latijn en
dee vorming van de Romaanse talen, waarmee hij dus een linguïstisch criterium hanteert.
Ditt blijkt ook bij de behandeling van de vijftiende eeuw, waarvan Sismondi zegt dat de
Latijnsee productie van de humanisten geen deel kan uitmaken van de Italiaanse literatuur.
Daarinn verschilde hij van mening met Ginguené, die in zijn voorwoord juist gesteld had:
Less utiles travaux de ce savant quinzième siècle doivent intéresser particulièrement tous les amis des lettres.
Dss prouvent combien on possède mal 1’Histoire littéraire d’Italie quand on n’en connatt que la littérature
italienne.57 7
544 In zijn voorwoord stelt de auteur: “Non vi ha Scrittore alcuno imparziale e sincero, che alia nostra Italia non
concedaa volontieri il glorioso nome di Madre e Nudrice delle Scienze, e delle Belle Arti” {ibid., p. ix).
555 Dionisotti, ‘Geografia e storia della letteratura italiana’, p. 26.
566 Ginguené, ‘Preface’, Histoire littéraire d’Italie I, p. 6. In een artikel in de Decade philosophique, politique et
littérairelittéraire van 1795 had Ginguené al gesteld dat Italië “enfin donna Ie signal de la renaissance des lettres; Ie siècle de
Dante,, de Pétrarque et de Boccace fut 1’aurore des beaux siècles de la littérature moderne” (geciteerd in M. Zini, ‘Il
Ginguenéé e la letteratura italiana’, I, in Giornale storico della letteratura italiana XCV (1930), pp. 209-242, aldaar
p.. 220 noot).
577 Ginguené, ‘Preface’, Histoire littéraire d’Italie, p. 8.
31 1
Hett spreekt vanzelf dat Tïraboschi, met zijn opvatting van de Italiaanse literatuur
alss “vangnet”, geen probleem had met het opnemen van de Latijnse humanistenliteratuur.58
8
Watt betreft het “inhoudelijk” aspect moeten wij allereerst denken aan het bereik
vann respectievelijk de termen letteratura en belle lettere. Onder letteratura vielen in
principee alle “kunsten en wetenschappen”, van de schilderkunst via de poëzie naar de
muziekk of de wiskunde.59
Deze ruime opvatting van literatuur werd nog aangehangen
doorr Tiraboschi, die in feite een “cultuurgeschiedenis” schreef, of daar in ieder geval het
materiaall voor leverde, en in het algemeen door de achttiende-eeuwse literatuurhistorici,
alss Denina en Andrés.60
Maar ook Ginguené hing deze opvatting nog aan, al kwamen bij
hemm de kunsten en wetenschappen alleen nog in de inleidende hoofdstukken van de
verschillendee eeuwen ter sprake. Pas bij Sismondi kunnen wij spreken van een
literatuurgeschiedeniss die zich beperkt tot de “schone letteren”.
Enkelee theoretische aspecten van het onderwerp werden behandeld door Niccolö
Tommaseo,, onder meer de noodzaak om de reikwijdte van het begrip “literatuur” te
beperken,, en de opportuniteit van een biografisch gedeelte. Over het eerste onderwerp
schrijftt Tommaseo:
Finchéé col titolo di storia d’una letteratura s’abbraccera tutta intera la storia delle lettere e delle scienze, oso
diree che non s’avra mai storia letteraria compiuta. Come mai un solo uomo puö leggere, intendere, giudicare
conn vera cognizione di causa, tutte quante sono Ie opere da una intera nazione prodotte nello spazio di venti
ee piü secoli? […] . Noi gia vediamo nel Tiraboschi e nel Ginguené, che sia voler parlare anche di ciö che
s’ignora.61 1
588 Maria Serena Sapegno wijst op de verandering die Tiraboschi doorvoert t.a.v. de renaissancistische canon {M.S.
Sapegno,, ‘Tiraboschi, Storia della letteratura italiana’, in Letteratura italiana, ‘Le Opere’ II (1993), pp. 1161-1195,
aldaarr pp. 1178-1181).
599 K.D. Schreiber, Untersuchungen zur italienischer Literator- und und Kulturgeschichtsschreibung in der zweiter Halfte
desdes Settecento, Verlag Gehlen, Bad Homburg, Berlin, Zurich 1968, p. 25.
600 Overigens had Denina, in de eerste editie van zijn Vicende, een poging gedaan uitsluitend de “schone letteren”
tee behandelen. Juan Andrés is de auteur van Dell’origine, de’progressi e dello stato stato attuale dogni Letteratura, Parma
1782-1799. .
611 Recensie van Tommaseo van de Istoria letteraria greca profana profana van F. Schoell in de Antologia van jan. 1829,
geciteerdd in A. Ferraris, Letteratura e impegno civile nell’«Antologia», Liviana ed., Padova 1978, p. 144.
32 2
Bijj Salfi zien wij weer een terugkeer naar de “literatuur” in ruime zin, wat
methodischh voor hem zeer belangrijk was in verband met de interpretatie van de
“vervalsverschijnselen”” van het Seicento, zoals wij hierna nog zullen zien.62
Eenn ander aspect van de inhoudelijke afbakening betreft de vraag of men zich in
dee literatuurgeschiedenis moet beperken tot één land of natie. Daarbij kunnen wij ons een
continuümm voorstellen, waarvan extreem nationalisme en grenzeloos kosmopolitisme de
tweee ideaaltypische polen vormen. Zelfs de zo kosmopolitisch ingestelde Denina beperkt
zichh in feite tot de Europese literatuur, waarbij hij nog een speciale plaats toekent aan de
literatuurr van Italië, dat in de Renaissance zo niet als “moeder”, dan toch minstens als
“voedsterr en begeleidster” van de herrezen literatuur werd beschouwd.63
Tiraboschi zou
sprekenn over “de roemrijke naam” die Italië met recht draagt als “moeder en voedster van
kunstenn en wetenschappen”.64
Enig “nationalistisch” sentiment zal niet vreemd zijn aan
zijnn verklaring dat hij, in reactie op “de afgunst van sommige vreemdelingen”, Italië
“nieuwee lof’ wil toezwaaien.65
Dee Storia van Tiraboschi is wel beschouwd als de eerste “nationale” literatuurgeschiedeniss
van Italië, of zelfs van Europa66
, maar daar moeten wat kanttekeningen bij
geplaatstt worden. Want in de achttiende eeuw had het begrip “Italië” meer een nationaalculturelee
dan een nationaal-politieke betekenis. Die zou het in de negentiende eeuw pas
krijgen.. Het “culturele nationalisme” kwam bijvoorbeeld tot uiting in de Idea delta storia
6262 Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi’, p. 647. Zie beneden, pp. 41-42.
633 “Man san nun mehr Italien zum zweyte Male von den abendlandischen Vötkern, wann nicht als Mutter, doch
wenigstenss als Emahrerinn und Begleiterinn der wieder auflebenden Litteratur betrachtet” (Denina, Ueber die
SchicksaleSchicksale II, pp. 104-105).
644 Zie noot 54.
633 “Il desiderio di accrescere nuova lode all’Italia, e di difenderlaa ancora, se faccia d’uopo, contro 1’invtdia di alcuni
traa gli stranieri […] ” (Tiraboschi, Storia della letteratura ital., I, p. xii).
666 De stelling is voor het eerst geformuleerd door George Saintsbury, History of criticism and literary taste in
EuropeEurope from the earliest texts to the present day, Edinburgh and London 1905, en overgenomen door Marino Gentille
[Gentile],, ‘L’origine del tipo di storia letteraria nazionale’, in Annali R, Scuola Superiore di Pisa, Classe di filosofia
ee filologia, XXIX (1927), pp. 3-46, aldaar p. 4. Vittorio Santoli daarentegen ziet het eerste voorbeeld van een nationale
literatuurgeschiedeniss pas in de Geschichte der poetischen National-Literatur der Deutschen van Gervinus, uit 1835
(ziee V. Santoli, ‘Alle origini della storia letteraria nazionale (a proposito di G. G. Gervinus e J. Grimm)’, in Rivista
didi letterature moderne e comparate XVIII (1965), pp. 5-19). Vgl. de ‘Presentazione’ van AA.VV., Letteratura
italiana,italiana, a.c.d. A. Asor Rosa, Einaudi, Torino 1982, I, pp. xvü-xxii, aldaar p. xvii, waar het werk van Tiraboschi
beschouwdd wordt als de eerste Italiaanse literatuurgeschiedenis die zich tot taak stelde de Italiaanse “nationale
identiteit”” te definiëren; Getto, Storia delle storie letterarie, p. 98.
33 3
dell’Italiadell’Italia letterata van Giacinto Gimma, uit 1723, die volgens Tiraboschi de enige
literatuurgeschiedeniss was die zich met de zijne kon meten.67
Van Gimma’s Idea kunnen
wijj zeggen dat de factor “nationaal bewustzijn”, die in de negentiende eeuw zo’n grote rol
zouu spelen, zich daarin reeds begon te manifesteren.68
Het ging Gimma er vooral om aan
tee tonen dat de Italiaanse cultuur, om het in Giobertiaanse termen uit te drukken, het
“primaat”” had boven de niet-Italiaanse culturen. Want, aldus schreef Gimma in zijn
inleiding,, “de Italianen waren geletterd toen de andere volkeren nog barbaars en
onbeschaafdd waren”, en het was zijn bedoeling een beeld te geven van “de glories van
onzee natie”.69
Hett valt dus op dat de achttiende eeuw, naast de te verwachten “algemene”
literatuurgeschiedenissen,, als die van Quadrio en van Denina, ook meer “nationale”
benaderingenn heeft voortgebracht.70
Anderzijds was er ook in de negentiende eeuw
aandachtt voor een “algemene” of “Europese” literatuurgeschiedenis. Met name Giuseppe
Mazzinii heeft over dit onderwerp een aantal ideeën geformuleerd. In een doorwrocht
artikell in de Antologia van 18297
‘, maakt hij zich sterk voor een “Europese literatuur”,
diee uitdrukking zou moeten geven aan de progressief-liberale koers van de Europese
677 In zijn voorwoord geeft Tiraboschi een overzicht van de achttiende-eeuwse Italiaanse literatuurgeschiedenissen,
diee in het algemeen meer aandacht wijden aan de auteurs dan aan de literatuur zelf, en zich vaak beperken tot één
bepaaldee streek van Italië. “L’unico saggio — zo vervolgt hij dan — che abbiamo di una Storia Generale dell’Italiana
Letteraturaa si è LI Idea delta Storia dell’Italia letterata […] ” (Tiraboschi, Storia della letteratura I, p. xi).
688 Volgens Marino Gentile had de literatuurgeschiedenis voor haar ontwikkeling een nieuw “element” nodig dat
eenn “fusie” tot stand kon brengen tussen de van elkaar losgeraakte “retorische” en “biografische” benadering. “Questo
nuovoo elemento è la coscienza nazionale; per essa i fatti letterari si organizzano nella storia dello sviluppo culturale,
spiritualee della nazione di cui si narrano Ie vicende letterarie. La storia della letteratura, non piü ristretta alia sola storia
deliaa «poesia», s’inserisce nella storia della cultura e questa a sua volta nella storia, piü complessa, della vita nazionale.
DD merito di questa fortunata intuizione spetta a Giacinto Gimma”. Diens Idea is, zo vervolgt Gentile, een geschiedenis
vann de Italiaanse cultuur, die gedragen wordt door “un vigoroso e quasi furibondo sentimento nazionale” (Gentille,
‘L’originee del tipo di storia letteraria nazionale’, pp. 23-24).
6 9 “” […] eran letterari gl’Italiani quando altri popoli eran barbari e incolti” (G. Gimma, Idea della storia dell’Italia
letterataletterata esposta coll’ordine Cronologico dal suo principio fino all’ultimo Secolo…, Napoli 1723, t. I, p. 5).
700 In dit verband spreekt men wel van een literair “patriottisme” of “nationalisme” (vgl. P. Hazard, La revolution
franqaisefranqaise et les lettres italiennes. 1789-1815, Genève 1977 [1910], p. 278). Ter wille van de evenwichtigheid van het
beeldd moet ik erop wijzen dat, zoals Tiraboschi al had opgemerkt, juist de achttiende eeuw óók de eeuw was van de
regionaleregionale literatuurgeschiedschrijving. Zie Pizzamiglio-Pensa, ‘L’idea di nazione nella storiografia letteraria del
Settecento’,, waarin speciaal aandacht wordt besteed aan de Venetiaanse literaire geschiedschrijving. Voor een aantal
anderee voorbeelden van regionale geschiedschrijving zie Getto, Storia delle storie letterarie, pp. 72-73.
711 De betreffende jaargang was in het bezit van Gioberti {zie Epistolario I, p. 221).
34 4
volkeren.722 Mazzini bestrijdt in dit artikel de traditionele these dat het klimaat een van
dee belangrijkste factoren zou zijn waardoor de cultuur en dus de literatuur bepaald worden.
Daartegenoverr stelt hij de beslissende rol van de maatschappelijke en politieke
instellingen,, die in een liberaal Europa de literatuur de taak geven de naties nader tot
elkaarr te brengen.73
Hetzelfde idee vinden wij terug in het literatuurkritische werk van
Giuseppee Montani. Uit zijn recensie van de Letteratura italiana nella seconda meta del
secolosecolo XVIII van Carlo Ugoni, de aanvulling op de Secoli van Corniani74
, blijkt een
helderr besef van het grote belang van een “universele literatuur”.75
In genoemde recensie
citeertt Montani met instemming de opvatting van Ugoni dat
oggimaii Ie nazioni, ogni di piü affrateüandosi, dismettono quella sterile gara di rivalita […] , e non piü
custodisconoo Ie opere d’ingegno d’un paese, come frutti indigeni da alimentarne solo i connazionali; ma
guardandoo il genere umano come una grande famiglia, li considenzno alimento di comune diritto […] . Cosï,
mentree si vanno spegnendo Ie antiche discordie, nasce 1’universale fratellanza letteraria.76
Terwijll zich in Denina’s Discorso, hoewel dat uiteindelijk resulteerde in de these
vann het culturele primaat van Italië in Europa, zich het achttiende-eeuwse kosmopolitisme
uitdrukte77
,, was het uitgangspunt van Tiraboschi geheel anders: zijn literatuurgeschiedenis
moestt er immers toe dienen de belangrijke rol van Italië als “madre e nudrice delle scienze
ee delle belle arti” in het licht te stellen.78
Hij schreef een Italiaanse
literatuurgeschiedenis,, maar die kunnen wij nog niet nationaal noemen, en zeker niet
nationalistisch,nationalistisch, hoogstens patriottistisch. Niet zozeer de politieke werkelijkheid van de
722 G. Mazzini, ‘D’una letteratura europea’, in Critici dell’eta romantica, a.c.d. C. Cappuccio, UTET, Torino 1961,
pp.. 67-104.
733 Zie voor een bespreking van Mazzini’s artikel: Ferraris, Letteratura e impegno civile, pp. 179-186.
744 De recensie, verschenen in de Antologia, vol. X (1823), kan volgens Giovanni Getto beschouwd worden als “de
meestt levendige bijdrage van de Antologia over het probleem van de literatuurgeschiedenis” (Storia delle storie, p.
141). .
755 Montani was zich bewust van “la profonda discrepanza venutasi a creare tra una poesia tutta intessuta di motivi
cattolicheggianti,, volta al vagheggiamento del passato cavalleresco e feudale, e il progetto di una letteratura proiettata
versoo il futuro, filosofica e universale” (Ferraris, ‘Introduzione’ tot G. Montani, Scritti letterari, p. lxxv). Ferraris
verwijstt verder naar de Revue Encyclopédique en de en de Globe, tijdschriften die door de medewerkers van de
AntologiaAntologia gelezen werden, en die bezield waren door hetzelfde ideaal van “association générale des peuples dans Ie
domainee de la science, de la philosophic et de 1’art”, dat — aldus Ferraris — aan Goethe het idee van Weltliteratur
zouu suggereren.
766 Montani, Scritti letterari, p. 44.
777 Vgl. Daneion, Dal libro da indice al manuale, p. 24.
788 Vergelijk Tiraboschi’s formulering met die van Ueber die Schicksale (zie boven, noot 63).
35 5
natiee wordt door Tiraboschi verheerlijkt als wel de culturele werkelijkheid van de
italianita,italianita, dat wil zeggen: de manifestatie van het “typisch Italiaanse” in karakter en
cultuur.79 9
Voorr Ginguené, die ook de geschiedenis van de Franse, Engelse en Spaanse
literatuurr had willen schrijven, ging het er vooral om dat hij met zijn Histoire de Italiaanse
literatuurr meer bekendheid zou weten te geven in Frankrijk. Wat Sismondi betreft: zijn
uitgangspuntt was meer van taalkundig-geografische oorsprong, zoals blijkt uit de titel van
zijnn De la littérature du Midi de I’Europe, dat behalve de Italiaanse ook de Spaanse en
dee Portugese literatuur behandelt.
Eenn ander soort afbakening is aan de orde bij het relatieve aandeel van
respectievelijkk de biografie van de auteur en het literaire werk zelf. Tiraboschi stelt vast
datdat er tot dan toe meer sprake is geweest van een “storia dei letterati” dan van een echte
“storiaa della letteratura”.80
Met de eerste categorie had hij ongetwijfeld ook Mazzuchelli’s
ScrittoriScrittori italiani op het oog, dat niet zozeer een literatuurgeschiedenis was als wel een
biografischh woordenboek. Tiraboschi wil de werken zelf meer laten spreken, en inderdaad
iss zijn Storia opgebouwd rond een encyclopedie van kunsten en wetenschappen. Maar
zoalss wij aan het voorbeeld van Dante en Petrarca kunnen zien, eist de biografie nog
steedss onevenredig veel plaats op.81
Bij Denina, die een algemeen overzicht van de
“wereldliteratuur”” wil geven, doet de persoon van de auteur er veel minder toe. De Secoli
vann Corniani daarentegen lijken weer terug te vallen in het achttiende-eeuwse
biografisme82
,, terwijl Ugoni zijn uitgangspunt als volgt formuleert: “Studiosi della brevita
nellaa parte puramente biografica del nostra lavoro, ei permetteremo di allargarci nell’esame
deglii scritti”.83
Dee literatuurgeschiedenissen van Ginguené en Sismondi hebben zich definitief
verwijderdd van de biografische benadering. Ginguené, die uitdrukkelijk aandacht besteedt
aann de “werken”, en daar ook uitgebreide samenvattingen van geeft, beperkt zich meestal
tott een bescheiden “notice sur sa vie”. Alleen bij de behandeling van Petrarca valt het, net
799 Zie voor de definitie van “italianita” beneden op p. 71, noot 13.
800 Tiraboschi, Storia della letteratura italiana, I, pp. xiii-xv.
811 Dit geldt vooral voor de biografie van Petrarca, die van Tiraboschi de titel ontvangt van “hersteller en vader van
dee Italiaanse literatuur” (ristoratore e padre dell’Italiana Letteratura) (Storia della letteratura italiana, V, p. 443).
822 Vgl. Daneion, Dal libro da indice al manuale, p. 37: “un arretramento rispetto al progetto tiraboschiano”.
833 C. Ugoni, Della letteratura italiana, p. xvii, geciteerd in Getto, Storia delle storie letterarie, p. 112.
36 6
alss bij Tiraboschi, weer op hoe uitgebreid diens leven behandeld wordt.84
Kennelijk was
menn van mening dat dit passend was voor “de vorst van onze lyrische dichters”, zoals
Petrarcaa door Denina genoemd wordt. Het reeds vermelde Résumé van Salfi heeft een
appendixx met een ‘Catalogue chronologique des écrivains mentionnés dans eet ouvrage’,
onderr vermelding van de geboorteplaats en, indien bekend, de geboorte- en sterfdata: een
well tot het minimum teruggebrachte vorm van biografie. Sismondi die voor de francofone
geïnteresseerdee het essentiële van de Italiaanse letteren aanbiedt, houdt zich verre van
enigee biografische uitweiding, en verwijst voor verdere bijzonderheden naar Ginguené, die
ookk in Salfi’s Éloge geprezen wordt om zijn tot het noodzakelijke beperkte biografische
informatie.85 5
1.33 De structuur van de literatuurgeschiedenis
Eenn volgend probleem waarvoor de literatuurhistorici een oplossing moesten zien
tee vinden was het probleem van de “structuur” van hun werk: wordt die bepaald door de
striktee chronologie of door de ontwikkeling van een bepaald genre? En wat is de
gehanteerdee tijdseenheid: de traditionele eeuw, een periode, een tijdperk, of anderszins?
Ditt zijn formele factoren, maar er is ook een meer inhoudelijk aspect dat de
literatuurgeschiedeniss structuur verleent, en dat is met name de afwisseling van “opbloei”
enn “verval”.
Tiraboschii wijdt aan de Italiaanse literatuur vanaf 1300 een deel per eeuw, en voor
dee vijftiende en zestiende eeuw meerdere delen per eeuw. De aan het jaar 1300
voorafgaandee periode behandelt hij volgens grote historische eenheden.86
Denina lijkt
zichh niet te bekommeren om “periodes” of “eeuwen”, maar hij vraagt zich wél af waarom
dee hoogtepunten van de literatuur zich slechts in bepaalde tijdperken voordoen, zoals in
diee van Alexander de Grote, keizer Augustus, Leo X en Lodewijk XIV. Hij probeert een
antwoordd te geven door de probleemstelling te nuanceren: hij stelt n.1. dat bloeiperiodes
844 Cap. XII van deel I is in zijn geheel aan het leven van Petrarca gewijd, en beslaat 50 pagina’s, ongeveer
evenveell als bij Tiraboschi. De notitie over Dante’s leven was minder omvangrijk, zowel bij Ginguené als bij
Tiraboschi.. In de negentiende eeuw zou deze verhouding omslaan ten gunste van Dante, die ook door Gioberti
beschouwdd werd als de “vader” van de Italiaanse literatuur.
855 Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi’, p. 681.
866 Deel I behandelt ‘Etruschi, Magna Grecia, Romani’; deel II ‘Dalla morte di Augusto fmo alia caduta
delTimperoo occidentale’; deel III loopt tot 1183, het jaar van de vrede van Konstanz; deel IV beslaat de periode 1183-
1300. .
37 7
altijdd voorafgegaan worden door periodes van voorbereiding, zodat “genieën” niet zomaar
uitt het niets komen vallen.87
Inn zijn Secoli della letteratura italiana hanteert Corniani niet de tijdseenheid
“secolo”,, zoals wij zouden verwachten, maar “epoca”, negen in getal, waarmee hij
periodenn aanduidt waarvan de lengte kan variëren van dertig tot tweehonderdzestig jaar.
Ginguené’ss Histoire volgt in grote lijnen een chronologie gebaseerd op de traditionele
“eeuw”. .
Bijj Sismondi is die indeling minder duidelijk omdat zijn hoofdstukken allereerst
gewijdd zijn aan bepaalde auteurs, maar zijn periodisering is gebaseerd op de aanwezigheid
off afwezigheid van de “vrijheid”.88
In zijn inleiding tot zijn De la littérature had hij
immerss gesteld dat hij de relatie tussen geschiedenis en literatuur wilde onderzoeken. Een
directt verband tussen politiek en literair verval wil Sismondi niet leggen, maar hij moet
toegevenn dat “het rijk van de slechte smaak” heerste tijdens het grootste deel van de
periodee van Italië’s “verlies van de vrijheid”, namelijk vanaf de dood van Tasso, in 1595,
tott aan het hoogtepunt van Metastasio’s carrière, in 1730.89
Inn Foscolo’s Epoche della lingua italiana, uit 1824-182590
, speelt naast de
aandachtt voor taalkundige ontwikkelingen de kwestie van de periodisering een centrale
rol.. Elke epoca wordt gekarakteriseerd door een belangrijke gebeurtenis van linguïstische
aard.. Het eerste tijdperk, dat het begin van de Italiaanse literatuur markeert, laat Foscolo,
diee daarmee de indeling van Tiraboschi overneemt, aanvangen bij het jaar 1180.91
De
lengtee van de “tijdperken” in de verschillende versies van Foscolo’s
“literatuurgeschiedenis”” varieert van een periode van dertig jaar tot periodes van langer
dann een eeuw, en het aantal varieert van veertien tot zes.92
Het belangrijkste tijdvak is
hett Quattrocento, dat volgens Foscolo beschouwd moet worden als “het tijdvak dat het
877 “Sowohl die Kunst als die Natur gehen immer mit langsamen und dem Boden angemessenen Schriften; und nie
erreichtt man das Ziel glücklich, wenn man duren einen Sprung danach strebt” (Denina, Ueber die Schicksale I, p. 284).
Vgl.. Getto, Storia delle storie letterarie, p. 64.
888 Het thema liberie gold met name voor Sismondi’s Histoire des républiques italiermes du Moyen-Sge (Paris 1819).
899 Sismondi, De la littérature II, pp. 243-44.
900 Daneion noemt de Epoche ‘7a piü concreta approssimazione ad una storia letteraria effettivamente realizzata”
(Daneion,, Dal libro libro da indite al manuale, p. 41).
911 Zie boven, noot 86.
922 Martinelli, ‘Ugo Foscolo «storico»’, pp. 19 e.v.
38 8
meerr dan andere tijdvakken verdient bestudeerd te worden niet alleen door de Italianen
maarr door alle naties van Europa”.93
Eenn speciale periodisering wordt voorgesteld in Salfi’s Résumé. Niet de secoli van
Corniani,, noch de epoche van Foscolo, maar “periodes” die steeds met het
vijfenzeventigstee jaar van een eeuw aanvangen. Salfi verantwoordt dit met zijn opvatting
datt juist rond dat vijfenzeventigste jaar de Italiaanse literatuur steeds een andere richting
inslaat.944 De invloed van Sismondi werkt door in Salfi’s aandacht voor “1’amour de
1’indépendancee et de la liberté” van de Italianen, een van de eigenschappen van hun génie
juistt ten tijde van het door velen gehekelde Seicento.95
Eenn structurering per genre was gebruikelijk in de klassieke retorische traditie. Zij
wordtt nog gehanteerd door Tiraboschi, die binnen de chronologische indeling per eeuw
off tijdvak een apart “boek” wijdt aan de verschillende disciplines van de letteren:
theologie,, filosofie, schone letteren, vrije kunsten enz. Dit is een vrij grove indeling die
doorr Tiraboschi niet gespecificeerd wordt in de traditionele literaire genres. Dat doet
Ginguenéé wel, met name bij de systematische behandeling van de epische poëzie en het
dramaa in de zestiende eeuw. Salfi zoekt een dergelijke oplossing van het genre-probleem,
enn wel in een combinatie van de “ordre encyclopédique”, de systematiek, en de “ordre
chronologique”.966 Volgens dit idee zouden de werken van de verschillende genres, ook
inn hun onderlinge afhankelijkheid, behandeld moeten worden per gekozen tijdseenheid
(eeuww enz.), zoals ook Ginguené had gedaan. Deze had echter, wat bijvoorbeeld het
TrecentoTrecento betreft, de individuele werken puur chronologisch behandeld, zonder verwijzing
naarr het betreffende genre.
Eenn meer inhoudelijke structurering komt aan de orde bij het veel gehanteerde
themaa van “opkomst”, “bloei” en “verval”. Vooral het laatste onderwerp heeft een lange
933 ” […] l’epoca piü degna di essere studiata non solo dagli Italiani, ma da tutte Ie nazioni d’Europa” <U. Foscolo,
EdizioneEdizione nationale, Le Monnier, Firenze 1958, XI, I, a.c.d. C. Foligno, ‘Epoche della lingua italiana’, p. 218).
944 “Car c’est précisément a une telle époque que la littérature italienne prend toujours une direction et un caractère
toutt différent” (Salfi, Résumé de l’histoire, p. ix). P. Giannantonio spreekt over “een vreemde en discutabele
periodisering”,, waardoor de opzet van Salfi’s Résumé, het beschrijven van de vooruitgang van de letteren, werd
tentetgedaann (Giannantonio, ‘Salfi e De Sanctis’, p. 140).
955 Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi’, p. 649.
966 Ibid., pp. 689.
39 9
traditie,, die teruggaat op Quintilianus.97
In de Italiaanse literaire geschiedschrijving is de
thesee van de relatie tussen politieke onvrijheid en geestelijk, cultureel of moreel “verval”
(decadenza)(decadenza) een constante.98
Wij zullen zien dat het bij Gioberti en De Sanctis vooral
gaatt om het “morele” verval dat contrasteert met de schoonheid van de “vorm”.99
Ons
beperkendd tot de auteurs van de achttiende en negentiende eeuw stellen wij vast dat reeds
Crescimbenii van de literatuur wilde weten “quanto nel primo secolo fosse ella rozza, come
nell secondo ingrandisse, come nel terzo cadesse, quanto gloriosamente risorgesse nel
quartoo […] .”10° Denina’s Vicende gaan, zoalswijal gezien hebben, over het waarom van
dee opeenvolging van bloei en verval in de literatuur.
OokOok Tiraboschi kent de problematiek, al heeft hij het in het voorwoord van zijn
StoriaStoria aanvankelijk alleen nog maar over glorie, herrijzenis en perfectie. Maar even later
preciseertt hij dat het gaat om een “esatto racconto dell’origine, de’ progressi, della
decadenza,, del risorgimento, di tutte insomma Ie diverse vicende che Ie lettere hanno
incontratee in Italia”.101
In de tweede band wijdt hij dan een speciaal hoofdstuk aan “het
vervall van de wetenschappen”.102
Daarin probeert hij, in overeenstemming met de
ideologiee van de Verlichting, een analyse te geven van de oorzaken van de decadenza van
dee letteren in het algemeen of van de mal gusto in het bijzonder, waarbij hij reeds
vooruitwijstt naar de periode die meestal met het verval wordt geassocieerd, het Seicento.
InIn deze dissertazione legt Tiraboschi een oorzakelijk verband tussen het verval van de
Romeinsee literatuur en het verval van het keizerrijk. Daarmee wil hij aangeven “hoezeer
dee bloei der letteren de invloed ondergaat van de bloei van de staat”.103
In een
voortdurendee discussie met de theorieën van abbé Du Bos, die wilde aantonen dat de
977 Marcus Fabius Quintilianus, auteur van De institutione oratoria, geeft in zijn verloren gegane tractaat De causis
corruptaecorruptae eloquentiae aan op welke wijze “verval” en “slechte smaak” bestreden kunnen worden.
988 Vgl. M.S. Sapegno, ‘Tiraboschi, Storia della letteratura’, pp. 1171-1173; W. Sosef, ‘L’idea di decadenza nella
storiografiaa letteraria italiana fra Settecento e Novecento’, in AA.VV., Studi di teoria e storia letteraria in onore di
PieterPieter de Meijer, a.c.d. B. Aristodemo et al., Cesati ed., Firenze 1996, pp. 187-198.
*** Zie bijv. Del primato DI, pp. 33-35, waar Gioberti spreekt over het samengaan van verval van de poëzie, als
gevolgg van de “declinazione morale e civile”, en bloei van de schone kunsten.
1000 Geciteerd uit de Istorïa della volgar poesia in Gentille, ‘L’origine del tipo di storia’, p. 12.
1011 Tiraboschi, ‘Prefazione deU’autore’, pp. ix, xiii.
1022 ‘Dissertazione preliminare suH’origine del decadimento delle scienze’, in Tiraboschi, Storia della letteratura
II,, pp. 1-32. Vgl. D. Della Terza, ‘Le Storie della letteratura italiana: premesse erudite e verifiche ideologiche’, in
AA.VV.,, Letteratura italiana IV (1985), pp. 311-329, aldaar pp. 312-315.
1033 ” ] quanto influisca nella felicita delle Lettere la felicita dello Stato” (Tiraboschi, Storia della letteratura II,
p.. iii).
40 0
letterenn juist in gunstige omstandigheden in verval geraakten, behandelt Tiraboschi een
aantall “morele” en “fysieke” oorzaken van verval. Maar daarin, en met name in de door
Duu Bos beleden klimaatstheorie, vindt hij geen afdoende verklaring. De letteren kunnen,
zoo stelt Tiraboschi in zijn dissertazione, op drie verschillende manieren in verval geraken:
doorr de verzwakking der geesten, maar dat is een “natuurlijke” oorzaak, en die wijst hij
af,, omdat de menselijke natuur in het algemeen niet verzwakt is; door gebrek aan inzet
(“pocoo fervore”), maar — zo redeneert Tiraboschi — ook al is er sprake van verval, dan
betekentt dat niet dat de inzet minder is; door gebrek aan goede smaak zoals in de
zeventiendee eeuw, en dat type van verval geldt speciaal voor de welsprekendheid, de
poëziee en de geschiedenis. Hij houdt het bij de laatste hypothese, en verklaart de mal
gustogusto uit het feit dat de perfectie van de zestiende eeuw onmogelijk overtroffen kon
worden.. Tiraboschi spreekt dan over de “linea curva” van de vooruitgang, welke in het
CinquecentoCinquecento op haar hoogste punt gekomen nu eenmaal noodzakelijkerwijs weer moet
gaann dalen:
Nellee arti liberali solo adunque e nel loro progresso ha luogo la linea curva, nella quale, ove uno sia giunto
aliaa piü alta cima, non puö andar oltre senza ricadere al basso.104
Alss Tiraboschi op zijn reis door de eeuwen is aangeland bij het Seicento, “die bij
onss de eeuw van het verval en van de barbarij wordt genoemd”, moet hij toegeven “dat
zijj wat betreft de schone letteren die naam in zekere zin verdient”.105
Maar op het
gebiedd van geschiedschrijving, welsprekendheid en poëzie heeft Italië zich ook in deze
eeuww zeer verdienstelijk betoond, nog afgezien van de gelijktijdige bloei van filosofie,
wiskundee en geneeskunde. Niettemin wil Tiraboschi ook de minder geslaagde dichters
behandelen.. Zo stelt hij tegenover Gabriello Chiabrera, “valoroso poeta”, de figuur van
Giambattistaa Marino, “il piü contagioso corrompitor del buon gusto in Italia”.106
Uiteraardd komt Tiraboschi niet meer te spreken over zijn tijdgenoten Alfieri en Parini, die
dee impuls gaven tot de “herrijzenis” van de Italiaanse literatuur.
1044 G. Tiraboschi, Storia della letteratura italiana, Milano 1822-1826, I, Libro III, cap. I, geciteerd in M.S.
Sapegno,, ‘Tiraboschi, Storia della letteratura’, p. 1171. We zullen nog zien dat ook Gioberti het beeld van de parabool
gebruiktt om de decadenza te beschrijven.
1055 ” […] che tra noi si dice il secolo della decadenza e della barbarie e che per riguardo all’amena letteratura puö
inn qualche modo meritar questo nome” (Tiraboschi, Storia della letteratura Vin, pp. iii; cursivering van Tiraboschi).
1066 Ibid., pp. 352-356.
41 1
Inn de door Ginguené zelf geschreven delen van zijn Histoire littéraire speelt de
kwestiee van de decadenza geen grote rol, omdat het werk niet verder gaat dan de zestiende
eeuw.. Wél verwijst Ginguené in zijn voorwoord naar de daaropvolgende eeuw, “époque
sii glorieuse pour les lettres frangaises, qui en fut au contraire une de decadence pour
l’ltalie”.107 7
Inn de vervolgdelen van de Histoire, van de hand van Francesco Saverio Salfi108
,
krijgtt het Seicento een originele interpretatie109: het gaat niet om “verval”, zo stelt Salfï,
maarr om “vernieuwing” van de Italiaanse cultuur. Enerzijds constateert hij bij de nietItaliaansee
critici — en daarmee zal hij allereerst de Franse op het oog gehad hebben —
eenn overdreven benadrukking van de decadenza van de Italiaanse cultuur van dat moment,
duss niet speciaal van het Seicento; anderzijds — zo stelt Salfi — hebben de Italianen zelf,
vann de weeromstuit, elke kritiek van de hand gewezen.110
Salfi ontkent dat de eeuwen
vann politieke afhankelijkheid noodzakelijkerwijze moesten leiden tot moreel en literair
vervall — wat later de stelling van De Sanctis zou worden. In ieder geval constateert ook
Salfii een opbloei van wetenschap en filosofie, met name in het werk van Telesio en
Campanella.. Hij ziet hij in het “marinisme”, de Italiaanse vorm van barokke poëzie
waarvann Giambattista Marino de grote vertegenwoordiger was, slechts een bizarre uitwas
naastt de vele verdienstelijke poëzie die er ook was. Maar zelfs in die uitwassen — zo
concludeertt Salfi — manifesteerde zich het Italiaanse “génie”. Zij waren immers een
uitingg van verzet tegen de traditionele leerstellingen en van verlangen naar iets
“nieuws”.1111 In een van zijn talrijke bijdragen, uit 1824, aan de Revue Encyclopédique
schrijftt Salfï een recensie van een publicatie over “leven en eeuw van Salvatore Rosa”.
Inn plaats van de Italianen van de zeventiende eeuw van “barbarij” te beschuldigen, en
daarmeee de literatuurgeschiedenis te “vervormen”, had Lady Morgan, de auteur van de
1077 Ginguené, Histoire littéraire I, p. 9.
1088 Het Seicento wordt behandeld in de delen XI-XIV, die gepubliceerd werden in de jaren 1834-1835.
1099 Ook Comiani had al speciale aandacht besteed aan het Seicento door ongewoon veel ruimte te maken voor de
behandelingg van Galilei en Sarpi (Daneion, Dal libro da indice al manuale, p. 35 noot).
1,00 Vgl. het citaat uit de Revue Encyclopédique, hierboven op p. 19.
1111 Giannantonio, ‘Salfï e De Sanctis’, pp. 138, 147. Parini had dezelfde gedachten verwoord: “La naturale
impazienzaa dell’uomo, la sazieta, 1’amor di varieta, di novita […] , nonché i vizi dei governi e delle religioni, ora
congiunti,, ora anche parziali, cagionano il decadimento delle belle lettere […] ” (G. Parini, ‘Delle cagioni del presente
decadimentoo delle lettere’, in Opere, ax.d. E. Bonora, Mursia, Bologna 1967, p. 704).
42 2
publicatie,, er beter aan gedaan eraan toe te voegen dat ondanks politieke en religieuze
obstakelss de filosofie en de wetenschap tóch vooruitgang geboekt hadden.112
Sindss Muratori in 1708 het traktaat Riflessioni sopra il buon gusto gepubliceerd had
speeldee het begrip smaak een grote rol in de theoretische discussie. Evenals Denina stelde
Bettinellii genio tegenover arte, maar terwijl de eerste aan het “genie” grotere waarde
toekentt dan aan de “kunst”, is voor de tweede de “kunst” en de daaruit voortvloeiende
“goedee smaak” het belangrijkste.113
De “slechte smaak” (mal gusto) en het verval
ontstaan,, zoals wij zagen bij Denina, Parini en Salfï, wanneer men de reeds behaalde
perfectiee nog tracht te overtreffen, want dan is het gedaan met natuurlijkheid en eenvoud.
Dee grote boosdoener is steeds Giambattista Marino, door Corniani aangeduid als “de
stichterr van de school der slechte smaak”.114
Tiraboschii tracht, in het kader van zijn reeds genoemde dissertazione over het
verval,, in eerste instantie in de late oudheid een verklaring te vinden voor het verschijnsel
vann de slechte smaak, een van de mogelijke “morele” oorzaken van het verval. Onder
slechtee smaak verstaat hij dan onder meer het verlangen naar spitsvondigheden, en het
hanterenn van een gezwollen stijl.115
Als Sismondi het “verval” van de Italiaanse
literatuurr in de zeventiende eeuw behandelt, noemt hij als voorbeelden van dichters die
dee “smaak bedierven”: Guarini en Marino. Alleen Filicaia, met zijn patriottische poëzie,
enn proeven van melodrama als Rinuccini’s Euridice wisten zich aan de slechte smaak te
onttrekken.. Dank zij de gunstige invloed van de Franse poëzie, zo stelt Sismondi, is de
Italiaansee literatuur weer herrezen.116
In Sismondi’s optiek geldt dus nog steeds de
achttiende-eeuwsee opvatting van de hegemonie van de Franse cultuur.
Voorr Salfï is het marinismo het gevolg van een “abus de hardiesse et de liberté”,
maarr hij ziet het niet als bepalend voor de literatuur van het Seicento, want auteurs als
Chiabrera,, Redi, Filicaia onttrekken zich daaraan; bovendien — zo voegt hij eraan toe —
iss het geen exclusief Italiaanse stroming, want in Spanje en Frankrijk komt ze, onder
anderee naam, ook voor. Uiteindelijk gaat Salfi zo ver, te spreken van de “superiorité du
1122 Goggi, ‘Francesco Saverio Salfi’, pp. 651-652. Vgl. ibid, p. 647.
1133 “Ma il genio, e 1’ingegno sono di tutti i tempi, e i climi […]. Ma vengon solo col tempo, e co’ paragoni, il
giudizio,, la sobrieta, il semplice vero, che formano il buon gusto” (S. Bettinelli, // Risorgimento d’Italia (1799), II,
p.. 75, geciteerd in Schreiber, Untersuchungen, p. 45 noot).

4
/MdL,pp.. 86-88.
1155 Tiraboschi, Storia della letteratura, II, p. 5.
1166 Sismondi, De la littérature, II, cap. XVI.
43 3
XVIPP siècle sur Ie XVIe

117
, wat een onorthodoxe opvatting is in de Italiaanse
literatuurgeschiedschrijving. .
Hett belangrijkste probleem dat de literatuurhistorici rond 1800, bij de overgang van
Verlichtingg naar Romantiek, op hun weg tegenkwamen, bestond uit het formuleren van
eenn criterium van ordening en selectie van het feitenmateriaal. Fungeerden de literaire
werkenn tot dan toe meer als illustratie van biografische encyclopedieën of retorische
handboeken,, in de negentiende eeuw vindt pas de geboorte plaats van een echte
geschiedeniss van de literatuur, waarin de literaire “gebeurtenissen”, of “feiten”, in enig
zinvoll verband of “filosofisch” kader worden geplaatst.
Uitt het feit dat in Gioberti’s Catalogo van 1822 alle toen belangrijke literairhistorischee
handboeken worden aangetroffen kunnen wij afleiden dat hij in zijn
vormingsjarenn al in de Italiaanse literatuurgeschiedenis geïnteresseerd was. Vervolgens
mogenn wij veronderstellen dat hij met zijn onderzoekende geest niet alleen maar gezocht
heeftt naar de erudiete “feiten”, maar ook notitie heeft genomen van de “oplossingen” die
dee verschillende auteurs voor de boven behandelde “problemen” hadden aangedragen.
Inn het volgende hoofdstuk zal ik nagaan welke “ideeën” van bepaalde
literatuurhistoricii en literatuurcritici mogelijk hebben bijgedragen aan de vorming van de
“nationalee ideologie” van Gioberti.
Goggi,, ‘Francesco Saverio Salfi’, pp. 653-654.
44 4
Hoofdstukk II
Dee bronnen van de nationale ideologie van Gioberti
Eenn van de moeilijkheden van het Gioberti-onderzoek ligt in het feit dat de auteur
vann het Primato op meerdere terreinen, zowel van theorie als van praktijk, actief is
geweest.. Zo was hij niet alleen theoloog1
maar ook filosoof2
, niet alleen pamflettist en
polemist33 maar ook politiek activist en staatsman.4
Voorr het onderhavige onderzoek beperk ik mij tot de door Gioberti op schrift
gesteldee theorieën en beschouwingen van literaire aard, zoals die met name in het Primato
enn in het traktaat Del bello geformuleerd zijn. Gioberti’s hoofdwerk, waarvan de
opmerkelijkee titel in geen geschiedenis van het Italiaanse Risorgimento mag ontbreken,
behoortt tot het genre “politiek traktaat”, in de traditie van Machiavelli’s Principe en
Botero’ss Ragion di stato.5
De retorische stijl van Gioberti, die met name blijkt uit het
Primato,Primato, maakt lezing van zijn werk niet altijd eenvoudig. In zijn literatuurgeschiedenis
uitt 1865 verwijt Cesare Cantü hem een gebrek aan helderheid en precisie, waardoor de
wetenschappelijkee vooruitgang schade wordt toegebracht, en de verspreiding van zijn
ideeënn wordt bemoeilijkt.6
De twintigste-eeuwse literatuurhistoricus Giuseppe Petronio
11 In 1823 behaaltt Gioberti zijn laurea in de theologie, en in 1825 wordt hij, na de verdediging van de thesis ‘De
Deoo e naturali religione’, toegelaten tot het theologisch college van de universiteit van Turijn (Ricordi biografici I, p.
62). .
22 Praktisch al Gioberti’s werken hebben een filosofische inslag. Niet voor niets stond hij bekend als “il filosofo
subalpino”. .
33 Het belangrijkste schotschrift van Gioberti is de Gesuita moderno, waarin hij de Jezuïetenorde verantwoordelijk
steltt voor alles wat er mis is in de Italiaanse maatschappij en cultuur. Maar ook uit zijn andere werken blijkt een
polemischee instelling.
44 De aanleiding voor Gioberti’s verbanning in 1833 was de verdenking van lidmaatschap van Mazzini’s Giovine
Italia.Italia. Na de revoluties van 1848 keert Gioberti voor ongeveer eenjaar terug in Italië om als eerste minister de leiding
vann de regering van het koninkrijk Sardinië op zich te nemen.
55 Het art. van M.S. Sapegno, ‘Il trattato politico e utopico’, in AA.VV., Letteratura italiana 3, II, pp. 949-1010,
gaatt niet verder dan de 17′ eeuw (Campanella en Boccaüni).
66 ” […] il Gioberti nocque al progresso degli studi speculative che vogliono elocuzione chiara, precisa, e alia
divulgazionee del suo sistema” (C. Cantü, Storia della letteratura italiana, Firenze 1865, p. 653).
45 5
benadruktt de overeenkomst tussen het “retorisch” karakter van Gioberti’s stellingen en de
stijll van zijn betoog.7
Hett Primato, dat bedoeld was om de Italianen ervan bewust te maken wat voor
mogelijkhedenn zij in zich hadden8
, was in de toenmalige politieke constellatie een “daad”,
zoalss Cesare Balbo dat uitdrukte9
. Anderzijds was het door Gioberti geschetste
toekomstbeeldd een “utopie”, zoals hij zelf toegaf.10
Voor de literatuurgeschiedenis die mij
interesseertt zijn het politiek effect of het utopisch karakter van Gioberti’s ideeën minder
relevant.. In dit onderzoek gaat het, zoals wij vooral in het vierde hoofdstuk zullen zien,
omm de rol die deze ideeën gespeeld hebben, of nog spelen, in de waardering van bepaalde
auteurs,, en in de globale visie op het verloop van de Italiaanse literatuurgeschiedenis.
Hett onderzoek naar de “bronnen” van Gioberti’s ideologie houdt zich uiteraard
bezigg met de vraag naar de “invloeden” die Gioberti ondergaan heeft. Ook de in het vorige
hoofdstukk ter sprake gekomen auteurs van literair-historische handboeken zijn te
beschouwenn als potentiële bronnen van Gioberti.
Mett name dankzij het positivisme van het eind van de negentiende eeuw werd het
bronnenonderzoekk een gerechtvaardigd en positief onderdeel van de literatuurkritiek.11
Inn de twintigste-eeuwse “ideeëngeschiedenis” gaat het echter niet zozeer om de
“originaliteit”” als wel de “ontwikkeling” van een bepaald idee, zoals dat door elkaar
opvolgendee auteurs is gerecipieerd. In die zin houd ik me in dit hoofdstuk minder bezig
mett de in bepaalde auteurs te identificeren “bronnen” dan met de ontwikkeling van
bepaaldee ideeën.
Inn het kader van het onderzoek naar de voorgeschiedenis van Gioberti’s ideeën, met
namee de ideeën “primaat” en “nationaal karakter”, gaat het dus om de vraag: hoe
77 “Alia retoricita delle test del Gioberti corrisponde la retoricita e letterarieta della sua forma, lavorata sui classici,
maa gonfia di una eloquenza fra tribunizia e predicatoria” (G. Petronio, L’attivita letteraria in Italia. Storia della
letteratura,letteratura, Palumbo, Palermo 1964, p. 710).
88 Vgl. boven, pp. 26-27.
99 In een brief aan Gioberti, d.d. 30-10-1843, schrijft Balbo dat hij het Primato beschouwt als ” […] piü che un
libro,, un’azione, un fatto nella storia letteraria italiana, anzi nella politica italiana” (Epistolario IV [1928], p. 358).
100 In een brief aan Terenzio Mamiani van 13 aug. 1843 spreekt Gioberti over “de utopie van de pauselijke arbitrage
enn van de Italiaanse confederatie”. Hij stelt dan dat de omstandigheden uiterst ongunstig waren, om te vervolgen: “Vi
confessoo per questa parte di aver scritto senza speranza”. En aan het eind van de brief schrijft hij: “Nel resto io non
speroo nulla del mio libro” (Epistolario IV, pp. 305, 307).
111 Oorspronkelijk ging het vooral om de voorgeschiedenis van bepaalde poëzieteksten. Te denken valt met name
aann Pio Rajna’s Fonti dell’Orlando Furioso (1876).
46 6
functioneertt een bepaald idee, dat eventueel van andere auteurs is overgenomen, binnen
hett geheel van Gioberti’s ideologie?
2.11 De originaliteit van Gioberti
Dee “ideologie” van het Primato, die ik in het derde hoofdstuk zal uiteenzetten, is
zekerr niet “origineel” te noemen. Zij berust op een aantal goed te documenteren
“bronnen”,, die hun oorsprong vinden zowel in grote denkers en dichters als Giambattista
Vicoo en Vittorio Alfieri, als in de minder grote auteurs van retorische lofdichten op Italië.
Gioberti’ss originaliteit moeten wij dus elders zoeken.
Wiee enigszins met de schrijfstijl van Gioberti vertrouwd is, kan vaststellen dat er
eenn grote mate van zelfverzekerdheid spreekt uit diens geschriften. Gioberti acht het
onnodig,, behalve in zijn theologische theses, verantwoording af te leggen van een
eventuelee ontlening aan andere auteurs, ook niet door het vermelden van citaten waarmee
hijj zijn beweringen zou kunnen staven. Om een voorbeeld te geven: in het eerste
hoofdstukk van het Primato wordt de godsdienst “moeder der beschaving” (madre
dell’incivilimentö)dell’incivilimentö) genoemd.12
Het is typerend voor Gioberti’s overtuiging van eigen
gelijkk dat hij dan niet verwijst naar contemporaine discussies als die van Chateaubriand
off Manzoni. Maar hieruit blijkt ook dat wij niet te maken hebben met een
wetenschappelijkee uiteenzetting maar met een betoog van oratorische aard.
Eenn tweede eigenschap van Gioberti’s schrijverschap is dat hij de welbewuste
overdrijvingg ten bate van de promotie van het goede doel niet schuwt. Evenmin schrikt
hijj ervoor terug bepaalde feiten te verzwijgen of “ontveinzen”, zoals hij zelf toegeeft:
Ioo dissimulo talvolta ne’ miei scritti, ma non simulo mai; né si trova in essi pure una parola, che non risponda
aliaa mia intima persuasione. Ma se non penso mai il contrario di ciö che dico, non dico sempre tutto ciè che
penso;; perché ogni qual volta la manifestazione del vero non torna opportuna, il dissimulate è, non che lecito,
prescrittoo e degno di lode.13
122 Del primato I, p. 48.
133 Aldus in de ‘Avvertenza’ voorafgaand aan Del Buono (V. Gioberti, Del buono. Del bello per Vincenzo Gioberti.
EdizioneEdizione condotta sopra un esemplare corretto dall’autore, Le Monnier, Firenze 1857, p. 94). Een voorbeeld uit het
PrimatoPrimato is zijn zwijgen over het verlangen naar bevrijding van het Oostenrijkse juk, en naar een hervorming van de
Kerkelijkee Staat. Zie voor de kwestie van Gioberti’s overtuiging en oprechtheid: Tyler, ‘Vincenzo Gioberti’s Primato’,
p.. 99, waar Tyler stelt: “Indeed, the word faith is the key to an understanding of the motives and personality of
Gioberti”. .
47 7
Inn dit verband is er in de kritiek een discussie ontstaan over de “oprechtheid” van
Gioberti.. Zo bestreed de historicus Adolfo Omodeo de opvatting van Anzilotti over
Gioberti’ss neowelfisme als een programma dat deel uitmaakte van zijn politieke credo.
Volgenss Omodeo was Gioberti meer een “strateeg” die de lezers van zijn Primato
welbewustt een “utopie” voorhield.14
De kwestie is later herleid tot de vraag naar
Gioberti’ss “bedoeling”. Was hij allereerst een politicus of een theoreticus?15
Tylers
antwoordd op deze vraag, dat Gioberti zowel “politicus” als “profeet” was, lijkt mij het
enigee redelijke antwoord.16
Tenslottee kunnen wij stellen dat Gioberti aan de ideeën die hij overneemt zijn
geheell eigen interpretatie geeft, en dat wij juist daarin zijn originaliteit moeten zoeken.17
2.22 De vormingsjaren
Voorafgaandd aan de behandeling van de geschiedenis van Gioberti’s gedachtegoed
moett enige aandacht besteed worden aan de bijzonderheden van zijn opvoeding en
ontwikkeling.188 Reeds op jonge leeftijd wijdde Gioberti zich, behalve aan de lectuur van
uiteenlopendee teksten als heiligenlevens, sprookjes, geschiedenis, “literatuur” en
“filosofie”,, ook aan het zelf schrijven van stukjes proza en poëzie in diverse genres. In een
autobiografischee aantekening blikt hij op deze periode terug:
144 “Il neoguetfismo fü uti espediente pratico […] , non un movimento idealmente formativo, come gli ideali del
Mazzinii e del Cavour” (A. Omodeo, Vincenzo Gioberti e la sua evoluzione politica, Mondadori, [Milano] 1957 [1941]
[inn één band met: Idem, La leggenda di Carlo Alberto]).
155 Tyler, ‘Vincenzo Gioberti’s Primato’, p. 97. Het artikel van Tyler is in zijn geheel aan de kwestie van de
interpretatiee gewijd.
166 Ibid., p. 100.
177 “Il Primato perciö è opera altamente originate. Cercarne Ie fonti […] ha un valore assai relative L’elogio stesso
dellaa cultura e civilta italiana, tema abbastanza frequente e caro ai nostri letterati, ha un ben diverso valore spirituale
nellee opere del pensatore piemontese” (Anzilotti, Gioberti, p. 96).
188 Voor een schets van de vormingsjaren van Gioberti, zie: Ricordi biografici biografici I, pp. 4-122; G. Gentile, Rosmini
ee Gioberti. Saggio storico sulla filosofia italiana del Risorgimento, Sansoni, Firenze 1958, pp. 83-121; de
‘Introduzione” van E. Solmi tot de Meditazioni filosofiche, pp. v-xxxv; zie ook van Solmi: ‘Lo svolgimento del
pensieroo di V. Gioberti (secondo documenti inediti)’, in II Risorgimento italiano. Rivista storica storica V (1912), pp. 461-504,
enn ‘Gli anni di studio di V. Gioberti (secondo documenti inediti)’, in Rivista dltalia. Lettere scienza ed arte XVI
(1913),, I, pp. 173-215; G. Saitta, Il pensiero di Gioberti, Vallecchi, Firenze 1927, pp. 31-56; L. Stefanini, Vincenzo
Gioberti:Gioberti: vita e e pensiero, Bocca, Milano 1947, pp. 9-65.
48 8
Quandoo lessi il Metastasio ail’eta di nove o dieci anni, mi sentii trasportato in un mondo nuovo: la stessa
impressionee fu quindi in me eccitata dalla lettura di Kant. […]. Io ebbi sempre un grande ardore per compor
libri.. Non sapea per anco scrivere, che gia scarabocchiava della carta. […] L’anno 1817 concepii 1’idea di
scriveree una raccolta di preghiere tratta da tutti i libri di preghiere, che esistono nel mondo; ognun vede la
vastitaa di questi infantili progetti, e 1’impossibilita di eseguirli.19
Naa Metastasio volgde de lectuur van Boccaccio, Alfieri en Goldoni. Dit resulteerde
inn een serie schrijfoefeningen in de genres tragedie, komedie en novelle. Toen Gioberti
zichh ook meer filosofische ideeën had eigen gemaakt middels de bestudering van Kant,
waarbijj hij de verleiding van het scepticisme evenzeer onder ogen zag als de
aannemelijkheidd van het idealisme of rationalisme, rijpte bij hem het voornemen om die
ideeënn ook op papier te zetten. En zo stelt hij, op de leeftijd van achttien jaar, een lijst op
vann mogelijke onderwerpen, waaronder: ‘Opera politica divisa in vari libri’; ‘Una poëtica
moltoo diffusa sulla triplice poesia lirica, epica e drammatica’; ‘Della critica letteraria’
enz.200 Over de auteurs die hem van jongs af aan inspireren schrijft Gioberti dan:
Ill mattino, che è la parte piü nobile della giomata, io lo consacrerö a leggere e rileggere questi autori,
riserberöö per alcuni pochi altri la sera. La Bibbia dal canto della scienza e della letteratura; dopo di essa, per
questa,, Omero, Dante, Shakespeare, Bossuet, per 1’altra, Platone, S. Agostino, il Leibnizio, il Verulamio ed
ill Vico non mi lasciano piü niente sulla terra a desiderare.21
Zijnn grootste aandacht ging uit naar de filosofie. Evenals Pasquale Galluppi, wiens
boekenn bestudeerd werden op zijn eigen “huisacademie”22
, beschouwde Gioberti het als
zijnn taak om, tegen het heersende materialisme en sensualisme in23
, een spiritualistische
filosofiefilosofie te ontwikkelen, en zich daarbij vooral te richten op de verzoening van de
godsdienstt met de contemporaine beschaving.24
199 Meditazioni filosofiche, pp. 42-44.
200 Ibid., pp. xxvi-xxix,
211 Ibid., p. 31. “Verulamio”: de filosoof en politicus Francis Bacon, baron van ‘Verulamium’.
222 ” […] ed i martedï ed i venerdl di ciascuna settimana li faceva convenire in casa sua e discorrere a modo di
conversazionii accademiche di argomenti filosofici e letterari, di quelli segnatamente la cui connessione con la politica
ee con i principii nazionali fosse piü evidente e piü intima” (Ricordi biografici I, p. 173). In 1819 publiceerde Galluppi
zijnn Saggio filosofico sulla critica della conoscenza, waarin hij, naar aanleiding van een vertaling van de Elements
d’ideologied’ideologie van Destutt de Tracy, het de taak van de Italianen noemt om hun eigen filosofie te ontwikkelen.
233 Daarbij beriep Gioberti zich met name op de achttiende-eeuwse “Schotse school” van Thomas Reid en Dugald
Stewart,, die een filosofie van de “common sense” uitdroegen maar zich overigens afzetten tegen het sensualisme.
244 Gioberti’s vroegrijpe filosofische belangstelling blijkt met name uit de dissertatie van 1825. Anders dan in zijn
latere,, op eigen initiatief gepubliceerde, werken, zien we in deze tesi een overvloed aan verwijzingen naar auteurs.
Daaronderr zijn vele toen in zwang zijnde filosofen als: Hume, de Condillac, Destutt de Tracy, Schelling, Fichte,
49 9
Mett name uit de aantekeningen die in de Pensieri. Miscellanee en in de Studi
filologicifilologici verzameld zijn blijkt de rijkdom van de intellectuele belangstelling van de jonge
Gioberti.25 5
2.33 Van kosmopolitisch naar nationaal bewustzijn
Aann het eind van de achttiende eeuw identificeerde de “Italiaan” zich niet zozeer
mett het schiereiland in zijn geheel, als wel met een grotere, “kosmopolitische”, of
kleinere,, regionale, eenheid. Nationalisme viel samen met patriottisme, en de patria was
allereerstt de eigen stad. Het negentiende-eeuwse nationalisme, in de zin van het streven
naarr nationale onafhankelijkheid, werd gewekt tijdens de napoleontische veroveringsoorlogen..
Tegelijkertijd bleef, in het Risorgimento, een soort kosmopolitisch bewustzijn
bestaan,, niet als het vage begrip uit de Verlichting, maar als een, met name door Giuseppe
Mazzinii geformuleerd, ideaal van verbondenheid van de Europese naties of vaderlanden,
zijj het ieder met een eigen “missie”.26
Vóórr de Franse revolutie bestond de Italiaanse “natie” hoofdzakelijk in literair en
cultureell opzicht.27
Zo stelt Denina vast dat “Ie patriotisme italien, n’ayant plus lieu de
see signaler par des exploits militaires, se tourna du cöté des arts et des lettres, et a
procurerr è la patrie ou de la fortune ou de 1’honneur et de la gloire”.28
Het gemis van het
“reëlee vaderland” versterkte het verlangen naar het “literaire vaderland”, voorafschaduwing
vann het andere.29
De nationale literatuurgeschiedenis was een belangrijke manifestatie
daarvan. .
Zoalss ik in het eerste hoofdstuk heb uiteengezet kunnen wij sinds ongeveer 1800
sprekenn van zowel een kosmopolitisch als een meer nationaal ingestelde literatuurgeschiedenis..
In chronologisch opzicht sluiten de twee typen elkaar niet uit: de Littérature
dudu Midi de l’Europe verschijnt tegelijk met de Histoire littéraire d’Italie. Maar een echte
Rousseau,, maar vooral Kant, die Gioberti overigens las in een Latijnse vertaling.
255 Over deze teksten merkt Giovanni Gentile op: ‘Won hanno un grande valore costruttivo, ma sono un documento
preziosoo degli studi e delle tendenze del giovane teologo” (Gentile, Rosmini e Gioberti, p. 85).
266 Vgl. F. Valsecchi, L’Italia del Risorgimento e l’Europa delle nazionalitd. L’unificazione italiana nella politica
europea,europea, Giuffré ed., Roma 1978, pp. 5-6, 15.
277 “La nazione italiana, priva di ogni contenuto politico, vive nei secoli puramente come fatto culturale, come
nazionee letteraria, sogno di poeti e letterati” (Valsecchi, L’ltalia del Risorgimento, p. 4).
288 C. Denina, Reflexions sur Ie patriotisme des Italiens (1799), geciteerd in: Hazard, La revolution franqaise et les
lettreslettres italiennes, p. 278.
299 Ibid. Vgl. F. Chabod, L’idea di nazione, a.c.d. A. Saitta e E. Sestan, Laterza, Bari 1961, p. 80.
50 0
“wereldliteratuur”” (Goethe) of “Europese literatuur” (Mazzini) bestaat, in de eerste helft
vann de negentiende eeuw, nog slechts in theorie.30
Datt in het tijdperk van de Verlichting nationalisme en kosmopolitisme eikaars
pendantt waren moge ook blijken uit het bekende artikel van Gian Rinaldo Carli, ‘La
patriaa degli italiani’, gepubliceerd in het cultureel-literaire blad II Caffè, dat van 1764 tot
17666 te Milaan verscheen. Daarin benadrukt Carli — zonder iets af te doen aan de waarde
vann het kosmopolitisme31
— het belang van het Italiaanse zelfbewustzijn, en hij
waarschuwtt tegen een klakkeloze navolging van buitenlandse voorbeelden. Carli is er trots
opp Italiaan te zijn, met alles wat dat inhoudt aan taal, literatuur, kunst en godsdienst:
“Sonoo Italiano […] “, zo laat hij de “Onbekende” in zijn verhaal zeggen, “e un Italiano in
Italiaa non è mai Forestiere come un Francese non è Forestiere in Francia, un Inglese in
Inghilterra,, un Olandese in Olanda.”32
Pietro Verri, hoofdredacteur van het tijdschrift en
eenn uitgesproken “Europeaan”, had er echter op gewezen dat vaderlandsliefde een de
gehelee mensheid omvattende liefde niet in de weg moest staan. Het artikel besluit dan ook
mett de aansporing: “Divenghiamo pertanto tutti di nuovo Italiani, per non cessar d’essere
Uomini”.333 Overigens werd het Italiaanse kosmopolitisme gekleurd door het bewustzijn
vann een “primaat” ten opzichte van de andere naties.34
Aann het einde van de achttiende eeuw was de dialectiek tussen “natie” en “Europa”
off “wereld” een constante in de politieke publicistiek. In die zin toont Gioberti zich een
erfgenaamm van de Verlichting, ook al wijst hij die als filosofisch systeem af. Het
“universele”” aspect van de Italiaanse cultuur was voor Gioberti geworteld in een
autochtonee nationale traditie. De filosoof aan wie hij dit idee ontleende, terwijl die
300 Een voorbeeld van het voortbestaan van “kosmopolitische” naast nationale literaire belangstelling vinden we bij
Berchett in zijn recensie van Bouterweks literatuurgeschiedenis. Daarin spreekt Berchet de wens uit dat er “filosofen”
opstaann om “de eigen kritische fakkel” te ontsteken aan “het licht van de universele Europese kritiek” (// Conciliatore
I,, n. 21 (12-11-1818), p. 333).
311 “I giomalisti del Caffè si sentirono impegnati nello stesso tipo di lotte degli enciclopedisti. Per questo potevano
definirsi,, senza la minima contraddizione, patrioti e cosmopoliti” (G. Ricuperati, ‘Cultura e societa nell’Italia delle
riforme’,riforme’, in: AA.VV., Il secolo dei lumi e delle riforme, ‘Storia della societa italiana’ 12, Teti, Milano 1989, p. 32).
322 Ik citeer uit: Da “Il Caffè”, Introduzione e note di L. Collino, Utet, Torino 1930, p. 97.
333 Ibid., p. 103. Vgl. M.S. Sapegno, ‘«Italia», «Italiani»’, in AA.VV., Letteratura italiana V (1986), pp. 169-221,
aldaarr p. 192 en noot.
344 G. Salvemini, Scritti sul Risorgimento, a.c.d. P. Pieri e C. Pischedda, Feltrinelti, Milano 1973, p. 548.
51 1
tegelijkertijdd deel uitmaakte van die traditie, was Giambattista Vico, een van de door
Giobertii best bestudeerde auteurs.35
Zoalss wij zullen zien manifesteert de natie zich, in de opvatting van Gioberti, op
verschillendee terreinen, maar ook voor hem gaat het in eerste instantie om de “culturele
natie”,, die voorlopig de plaats van de “staatkundige natie” inneemt.36
Voor Gioberti
komenn het nationale (zelfbewustzijn en l’impronta della stampa italica op de eerste plaats.
Maarr even belangrijk is het kosmopolitische aspect, dat deel uitmaakt van het “primaat”
datt Italië uitoefent over de andere (Europese) naties, en dat bepaald wordt door de in
Gioberti’ss ideologie zo belangrijke universele rol van de katholieke kerk.
Alss wij spreken over de “bronnen” van Gioberti kunnen wij de auteurs noemen die
overr het Italiaanse primaat gesproken hebben. De vraag is dan of Gioberti iets aan een
bepaaldee auteur ontleend heeft, of dat er slechts sprake is van een min of meer toevallige
overeenkomst.. Een andere, wellicht vruchtbaarder, benadering is het opsporen van de
“traditie”,, waar Gioberti zich in voegt zonder dat hij alle auteurs van die traditie met naam
enn toenaam vermeldt. Terwijl hij de in zijn ogen onrechtzinnige Hervorming en
Verlichtingg afwijst, sluit Gioberti zich nadrukkelijk aan bij de op Plato teruggaande
traditie,, waarvan hij de laatste vertegenwoordiger ziet in Vico. In Duitsland, Frankrijk en
Engelandd was de receptie van Vico schatplichtig aan respectievelijk Herder, Michelet en
Coleridge;; in Italië berust de receptie van Vico met name op het werk van Vincenzo
Cuoco,, die dan ook beschouwd kan worden als verbindende schakel in de door Giovanni
Gentilee geconstrueerde “lijn” Vico-Gioberti.37
Daarbij ging het in eerste instantie om de
verantwoordingg van de idealistische filosofie als een in de Italiaanse traditie gewortelde
stroming,, die gedragen wordt door achtereenvolgens Machiavelli, Vico, Cuoco, Rosmini,
355 F. Nicolini stelt echter “dat Gioberti nooit de bodem raakte van het denken van Vico en dat de winst die hij uit
dee Scienza nuova verkreeg betrekkelijk gering was” (B. Croce, Bibliografia vichiana, accresciuta e rielaborata da F.
Nicolini,, Ricciardi ed„ Napoli 1947-1948, II, p. 614).
166 Ik verwijs hier naar het door Friedrich Meinecke gemaakte onderscheid tussen “Kulturnation” en “Staatsnation”
(F.. Meinecke, Weltbürgertum und Nationalstaat, Oldenbourg Verlag, München 1962 [1907], pp. 10-12).
377 Hierbij moet aangetekend worden dat zowel Cuoco als Gioberti slechts de “nationalistische” aspecten van Vico
recipiëren,, zoals die uitgedrukt waren in De antiquissima Italorum sapientia, terwijl de Scienza nuova een andere weg
inslaatt (zie de geciteerde Bibliografia vichiana, I, p. 412; II, p. 615).
52 2
Gioberti,, Spaventa.38
Op deze “Vico-traditie” kom ik in het vervolg van de dissertatie
nogg terug.
Inn dit onderzoek houd ik me vooral bezig met de nationale pool van het reeds
genoemdee continuüm kosmopolitisme-nationalisme. Naast het centrale idee nazionalita zal
ikk een aantal daarvan afgeleide begrippen behandelen, die in Gioberti’s gedachtegang
centraall staan: “nationaal karakter”, “nationaal bewustzijn” en italianita. Een tweede
belangrijkk ideeëncomplex, dat evenzeer karakteristiek is voor Gioberti, en dat te maken
heeftt met de verhouding van een natie tot alle andere naties, is dat van “primaat”, “missie”
enn “nationalisme”. Verder komen nog aan de orde: de begrippen historische
“ontwikkeling”” en “vooruitgang”, die aan de basis liggen van de geschiedopvatting van
Gioberti,, en de rol van de scrittore ideale.
2.3.11 Het idee natie
Alss wij in de Italiaanse literatuur de vroegste formulering van het idee natie of de
eerstee uitdrukking van een nationaal gevoel of bewustzijn op het spoor willen komen, gaan
wijj als vanzelf te rade bij Dante, de Italiaanse “nationale dichter” bij uitstek. Tenminste,
alss zodanig gold de auteur van de Divina commedia sinds het eind van de achttiende
eeuw,, als tegenwicht tegen de universalistische opvattingen van de Verlichting.39
Zo
vergelijktt Giuseppe Mazzini, in zijn artikel ‘Dell’amor patrio di Dante’, uit 1827, dat pas
tienn jaar na dato werd gepubliceerd40
, de toenmalige politieke situatie van Italië met die
vann de tijd van Dante, toen Italië ook slachtoffer was van de intriges van de grote
machten.. In alle geschriften van Dante, zo schrijft Mazzini, schittert diens “onmetelijk
388 “Gentile era stato 1’inventore della linea Machiavelli, Vico, Cuoco, Mazzini, Gioberti […] ” (F. Gaeta, II
nazionalismonazionalismo italicmo, Laterza, Bari 1981, p. 43). In het voetspoor van Gentile sprak M. Romano van een “catena
Vico-Cuoco-Risorgimento”” (M. Romano, Vincenzo Cuoco nella storia del pensiero e dell’unita d’Italia, La Nuova
Italia,, Firenze 1933, p. 163). A. Asor Rosa spreekt over “la tradizione Bruno-Campanella-Galluppi-Rosmini-Gioberti”
enn “una visione idealistica di Machiavelli e di Vico” (A. Asor Rosa, ‘La cultura’, Storia d’Italia, 4**, Einaudi, Torino
1975,, p. 1122).
399 A. Vallone, Storia delle critica dantesca dal XIV al XX secolo, la Nuova Libraria, Padova 1981, II, p. 780.
400 In het Turijnse blad // Subalpino, toen de Antologia, waarvoor Mazzini het geschreven had, al niet meer bestond.
53 3
grotee vaderlandsliefde”.41
In het voetspoor van Foscolo was Mazzini’s verering van Dante
niett alleen gericht op de “dichter”, maar ook op “de vader des vaderlands”.42
InIn werkelijkheid kende de publicistiek van het Risorgimento Dante een politieke
conceptiee toe die niet helemaal strookte met de historische feiten.43
WanneerwijDante’s
politiekee ideologie proberen te omschrijven, moeten wij toegeven dat “het idee keizerrijk”
daarinn sterker is dan “het idee natie”, zijn “universalisme” sterker dan zijn “nationalisme”.
Maarr deze twee aspecten, die elkaar op het terrein van Dante’s politieke betekenis niet
verdroegen,, hoefden elkaar op literair terrein niet uit te sluiten. Want Dante’s scheppende
roll in de Italiaanse literatuurgeschiedenis kan met enige vergroting van het vizier ook van
toepassingg verklaard worden op de Europese of mondiale literatuur.
Ookk voor Gioberti heeft Dante een bij uitstek nationale én bovennationale
betekenis.. Wij zullen zien dat die betekenis eerder van literaire dan van politieke aard is:
voorr Gioberti was Dante de schepper van de Italiaanse literatuur, maar ook de “nationale
dichterr niet alleen van de Italianen maar van alle christelijke volkeren”, en de “vader van
allee moderne literaturen”.44
Als het gaat om een nationaal-politieke traditie beroept
Giobertii zich eerder op Petrarca’s bekende verzen uit de canzone CXXVIII, Italia mia, die
achtereenvolgenss door Machiavelli en Alfieri gerecipieerd waren.45
Dit citaat wordt door
Gioberti,, in het Primato, gebruikt aan het slot van een oproep aan het huis van Savoye,
inn de persoon van Carlo Alberto, om de leiding te nemen bij de bevrijding van Italië.46
411 “In tutti i suoi scritti […] traluce sempre sotto forme diverse 1’amore immenso, ch’ei portava alia patria: amore,
chee non nutrivasi di pregiudizietti, o di rancori municipali, ma di pensieri luminosi di unione, e di pace, che non
restringevasii ad un cerchio di mura, ma sibbene a tutto il bel paese, dove il si suona, perché la patria d’un italiano non
èè Roma, Firenze o Milano, ma tutta Italia (G. Mazzini, ‘Dell’amor patrio di Dante’, in Scritti di letteratura e di arte,
a.c.d.. G. Rispoli, Vallecchi, Firenze 1931, pp. 17-34, aldaar pp. 27, 29-30).
422 Geciteerd uit Note autobiografiche, in Ferraris, Letteratura e impegno civile, p. 160.
433 Ferraris spreekt over de “antistorica attribuzione a Dante di una concezione politica proto-risorgimentale” (ibid.,
p.. 159).
444 Zie resp. Del bello, p. 226; Pensieri. Miscellanee II, p. 482; Del bello, p. 245.
455 Het betreft de verzen 93-96 van de canzone: “Vertü contra furore/ prendera 1’arme, e fia ‘1 combatter corto:/ ché
1’antiquoo valore/ ne 1’italici cor non è ancor morto” (Francesco Petrarca, Canzoniere a.c.d. P. Cudini, Garzanti, Milano
1983,, p. 186).
466 Zie Del primato I, p. 141, waar de tekst luidt: “Virtü contro al furore,/Prendera 1’arme e fia tl combatter
cortoJChécortoJChé 1’antico valore/Negl’italici cor non è ancor morto”. Gioberti citeert hier ook de door Machiavelli rechtstreeks
tott de hertog van Urbino gerichte woorden, die hij nu toepast op de koning van Sardinië.
54 4
Inn de perceptie van de protagonisten van het Risorgimento gold met name Vittorio
Alfierii als “voorloper”47
en initiator van de nationale beweging. De historicus Carlo Botta
schetstt het volgende beeld: “Sorse allora, come per sovrumana provvidenza, la possente
vocee d’Alfieri, che intuonö dicendo:-Italiani, Italiani, avvertite ciè che foste; avvertite ciö
chee siete; avvertite cio che potete ancora essere”.48
Dit is een belangrijk thema ook in
hett werk van Gioberti49
, voor wie geldt:
L’Alfieri,, come poeta illustre e amatore di liberta, ha dei compagni: come restitutore del genio nazionale
degl’Italiani,degl’Italiani, non ebbe competitor! né maestri.50
Inn het Rinnovamento spreekt Gioberti over Alfieri als “principe di questa rinascita
[dellee idee patrie] e risvegliatore dei sensi assopiti della nazionalita antica”.51
Volgens
Massimoo d’Azeglio was “il primo e maggior suo merito […] d’aver egli [Alfieri], si puö
dire,, scoperta 1’Italia come Colombo 1’America, ed iniziata 1’idea d’Italia-nazione”.52
Dit
ideee wordt door Alfieri als volgt omschreven: “Nel dir Nazione intendo una moltitudine
dii uomini per ragioni di clima, di luogo, di costumi e di lingua fra loro non diversi
ecc.”.533 Klimaat, ligging, leefwijze, taal: dit zijn criteria die ook in Gioberti’s opvatting
overr de “natie” een rol zullen spelen.
Alss wij de politiek niet-actieve Alfieri een “voorloper” van het Risorgimento
noemen,, dan kunnen wij over Ugo Foscolo, die behalve dichter ook man van de daad is,
sprekenn als “inspirator”.54
Vooral Mazzini heeft ertoe bijgedragen dat Foscolo’s
geschriftenn als inspiratiebron zijn gaan dienen voor de “religione della patria”.55
In het
477 Alfieri — aldus de opvatting van De Sanctis — “volle essere redentore d’Italia, il grande precursore di una
nuovaa èra, e, non potendo con 1’opera, co’ versi” (De Sanctis, Storia della letteratura, p. 766).
488 Geciteerd in G. Gentile, ‘La cultura piemontese’ I, ‘L’eredita di Vittorio Alfieri’ III, in La Critica XIX (1921),
pp.. 138-150, aldaar p. 146. Het betreft een citaat uit Botta’s in 1832 gepubliceerde Storia d’Italia continuata da quella
deldel Guicciardini fino al 1789.
499 Zie boven, op pp. 26-27, voor de verwante formuleringen van Salfi en Gioberti.
300 Introduzione I, p. 173.
511 Del rinnovamento I, pp. 244-45. Zie ook: Prolegomeni, p. 254, waar Alfieri genoemd wordt “il vero
secolareggiatoree del genio italico nell’eta piü vicina”.
522 M. d’Azeglio, / miei ricordi e Scritti politici e lettere, a.c.d. N. Vaccalluzzo, Hoepli, Milano 1921, p. 20.
533 Geciteerd uit de Misogallo in W. Binni, Saggi alfieriani, La Nuova Italia, Firenze 1969, p. 282.
544 Vgl. U. Kunkel, ‘Die Intellektuellen und die Macht’, p. 23.
555 Chabod, L’idea di nazione, p. 45; S. Timpanaro, Classicismo e e illuminismo nell’Ottocento italiano, Nistri-Lischi,
Pisaa 1965, p. 15.
55 5
PrimatoPrimato wordt Foscolo, samen met Alfïeri en Leopardi, genoemd in het kader van zijn
belangg voor de “idea politica” en de “carita patria”, in zoverre Dante daarvan de grondslag
gelegdd heeft.56
Inn Gioberti’s denken is de bijdrage die de dichters hebben geleverd aan de vorming
vann een nationale ideologie echter minder belangrijk dan die van de filosofen, en van Vico
inn de eerste plaats. Diens opvatting, dat de verschillende culturen gelijkwaardige
uitdrukkingenn zijn van de menselijke geest, heeft wel degelijk ook een “nationale” lading.
Wantt dit “cultureel pluralisme”, of “cultureel nationalisme”, impliceert dat elke natie, als
dragerr van een bepaalde cultuur, ook recht heeft op haar eigen politieke aspiraties.57
Vann jongs af was Gioberti een bewonderaar van Vico, zoals blijkt uit zijn reeds
geciteerdee autobiografische aantekening.58
In het werk van Gioberti neemt Vico zo’n
belangrijkee plaats in, omdat hij de eer van Italië heeft gered:
Solo,, in mezzo a tanta desolazione [per la perdita dell’indipendenza nazionale], sorse un uomo che parve
quasii raccogliere in sé stesso tutto 1’ingegno speculativo che mancava a’ suoi coetanei, ed essere suscitato
dallaa Providenza accid non perisse interamente 1’onore italiano.59
Giobertii verheelt zijn schatplichtigheid jegens Vico niet60
, en die betreft dan niet
alleenn diens historische meüiodiek, waar ik nog verder op in zal gaan, maar ook bepaalde
ontwikkelingenn op het gebied van de ideeëngeschiedenis. Met name ziet Gioberti in Vico’s
werkk een eerste formulering van zijn eigen doctrine van de formula ideale. En in het kader
vann het begrip “Italiaans karakter” als grondslag van de Italiaanse nationale cultuur
verwijstt Gioberti naar de auteur van de Scienza nuova, die aantoont
566 Del primato I, p. 37. Vgl. boven, p. 29 noot 41, voor Foscolo’s Discorso sul testo della Commedia di Dante.
577 Vgl. I. Berlin, ‘Giambatlista Vico and Cultural History’, in The crooked timber of humanity. Chapters in the
historyhistory of ideas, Knopf, New York 1991, pp. 49-69. Berlin verwijst ook naar de bijdrage van J.G. Herder tot het begrip
“nationalee cultuur” (vgl. Royal J. Schmidt, ‘Cultural Nationalism in Herder1
, in Journal of the History of Ideas 17
(1956),, pp. 407-17; M. Viroli, Per amore della patria. Patriottisme e nazionalismo nella storia, Laterza, Bari 1995,
pp.. 111-120). Voor Herder en het nationalisme vgl. P. den Boer, ‘Vergelijkende begripsgescbiedenis”, in Idem,
Beschaving,Beschaving, pp. 44-46.
588 Zie boven, p. 49.
599 Introduzione I, p. 154. “De eer van Italië” was een begrip dat sinds de Franse tijd circuleerde in cultureelliterairee
tijdschriften (vgl. Hazard, La revolution francaise, francaise, p. 278).
600 Vgl. G. Bonafede, ‘Presenza di Vico in Gioberti’, in Nuovi Quaderni del Meridione VI (1968), pp. 206-237.
Bonafedee benadrukt vooral Vico’s anticartesianisme, dat ook door Gioberti gedeeld werd.
56 6
chee 1’italiana indole, quando si serba pura dalla infezione straniera, puó rinascer grande e crescere quasi
gigante,, anche in secolo pigmeo.61
OokOok Vincenzo Cuoco, die immers een belangrijke rol speelde in de negentiendeeeuwsee
receptie van Vico, past in de “nationale traditie”. In zijn in 1801 gepubliceerde
SaggioSaggio storico sulla rivoluzione napoletana stoelt de kritische beoordeling van de
“Partenopesee republiek” van 1799 op de overtuiging dat de nationale, historisch gegroeide
cultuurr niet terzijde geschoven mocht worden door de “abstracte” ideologie van de Franse
revolutie.. Met deze opvatting vertegenwoordigt Cuoco een hele generatie van Italiaanse
intellectuelenn die van het geloof in de universele mensheid terugkeren naar het
patriottisme.622 In Cuoco’s werk, waar ook zijn journalistieke bijdragen aan het Giomale
italianoitaliano bij gerekend moeten worden63
, zijn wij getuige van de overgang die hij gemaakt
heeftt van het door het verlichtingsdenken geïnspireerde kosmopolitisme naar de door de
romantiekk omarmde idea nazionale.64 In zijn werk verwijst Gioberti nergens naar Cuoco,
maarr de verwantschap van de in het Rinnovamento civile d’Italia uiteengezette ideeën met
diee van Cuoco, met name wat betreft de noodzaak van herleving van een Italiaanse
“politiekee school”, is evident.65
Datt ook de door Gioberti, zoals wij zullen zien, veelvuldig gebruikte begrippen
geniogenio nazionale of impronta (“afdruk”) al in het begin van de eeuw circuleerden
kunnenwijopmakenn uit een tijdschrift als II Conciliatore, waarin Pietro Borsieri zich naar
aanleidingg van een studie over leven en werk van Corniani afvraagt:
Cornianii fu meno minuzioso di Tiraboschi, ma fu egli per questo piü pensatore di lui? Valutö egli 1’influenza
dellee passioni individual^ dello spirito dei tempi, dell’indole dei principati italiani, e del genio nazionale
611 Del primato I, p. 184.
622 “Allora i nostri migliori ingegni dalla fede umanitaria e universale passano, o tornano, al sentimento della patria
italiana,, della quale esaltano Ie glorie” (G. Natali, ‘L’idea del primato italiano prima di Vincenzo Gioberti’, in Nuova
AntologiaAntologia 274 (1917), pp. 126-134, aldaar p. 127).
633 Zie bijv. het “vergeten” artikel over de politieke schrijvers uit het Giornale italiano van 1804, waarin Cuoco
constateert,, als zovelen na hem, dat Vico zijn tijd een eeuw vooruit was (vgl. B. Croce, ‘Un articolo dimenticato di
Vincenzoo Cuoco sugli scrittori politici italiani’, in La Critica IV (1904), pp. 337-341). Het Giornale italiano werd
onderr auspiciën van de Franse machthebbers te Milaan uitgegeven van 1804-1806.
644 In dit opzicht is Cuoco te vergelijken met Fichte (Natali, ‘L’idea del primato italiano, p. 127). Anderzijds is
J.G.. Fichte, auteur van de Reden an die deutsche Nation (1807-1808), wel vergeleken met de auteur van het Primato
(bijv.. door A. Faggi, ‘Il Primato del Gioberti e i Discorsi alia nazione tedesca del Fichte’, in Rivista di filosofia
italianaitaliana 1915, pp. 489-504, en B. Giuliano, Il primato di un popoio. Fichte e Gioberti, Catania 1916).
MM Zie Romano, Vincenzo Cuoco, p. 162 noot, voor de verwijzingen naar Del rinnovamento. Zie bijv. Del
rinnovamentorinnovamento II, pp. 448-463. Romano spreekt van een “catena Vico, Cuoco, Risorgimento” {ibid., p. 163).
57 7
sull’ingegnoo e sul carattere di tanti nostri scrittori […] ? Additö egü viceversa 1’impronta che il genio
individuatee di questi scrittori […] segnö a poco a poco sul carattere del popoio italiano?66
Dee term italianita, die aan het einde van de achttiende eeuw gemunt werd als
reactiee op de buitenlandse, meest Franse, invloeden in de literatuur, wordt in de
ConciliatoreConciliatore weliswaar niet als zodanig gebruikt, maar impliciet wordt het begrip wel
degelijkk gehanteerd.67
Hett “nationale idee”, met alle begrippen die daaronder vallen, had dus aanvankelijk
nogg slechts een culturele betekenis. De nationalistische component werd met name door
dee Franse revolutie en de napoleontische oorlogen gestimuleerd om ook naar politieke
uitdrukkingsvormenn te zoeken. In Italië resulteerde dat in de politiek-culturele beweging
vann het Risorgimento, waarin het nationale karakter van de literatuur meer dan in de
voorafgaandee eeuwen werd benadrukt. Dit sloot echter zich gelijktijdig manifesterende
kosmopolitischee karaktertrekken niet uit, zoals duidelijk wordt in het werk van Gioberti.
Dee voorhanden zijnde nationale ideologie werd door Gioberti gehanteerd in zijn streven
dee Italiaanse cultuur en literatuur haar eigen zelfstandigheid en vooral haar eigen
“karakter”” te doen hervinden.
2.3.22 Het idee “primaat”
Voordatt het primaatsidee dankzij het grote succes van Gioberti’s hoofdwerk68
onderr brede lagen van de geletterde bevolking gemeengoed was geworden, was het via
diversee publicaties van vroegere auteurs al in de kleinere kring der geletterden bekend.69
Zoo gaf Vincenzo Cuoco zijn idee van een oud Italiaans primaat vorm in zijn roman
PlatonePlatone in Italia (1804-1806).70
Maar reeds in het begin van de achttiende eeuw had
Vicoo hetzelfde idee tot uitdrukking gebracht in zijn traktaat De antiquissima ltalorum
666 P. Borsieri, ‘Intorno alia Vita ed alle Opere del conté Giambattista Corniani. Memorie di Camillo Ugoni’, in
1111 Conciliatore I, n. 34 (27-12-1818), pp. 524-532, aldaar p. 530. “Il genio rappresenta per il Conciliatore quell’insierne
dii caratteri, tradizioni, esperienze connotanti e specifiche della cultura italiana rinnovata perö dal momento storico con
Iee sue precise esigenze ed istanze” (G. Boaglio, ‘II mito óeWitalianitè nel Conciliatore’, in halienische Studiën 13
(1992),, pp. 43-57, aldaar p. 49).
677 Ibid., p. 44.
688 Zie voor de vroegste receptie van het Primato: G. Balsamo-Crivelli, ‘Introduzione’ tot Primato I, pp. 1-lii.
699 Voor een overzicht van auteurs, zie: Natali, ‘L’idea del primato’, pp. 126-34. Vgl. G. Balsamo Crivelli,
introduzione” tot Del primato, pp. xl-xlvii.
700 Vgl. G. Ottone, La tesi vichiana di un antico primato italiano nel ‘Platone’ di V.Cuoco, Fossano 1905.
58 8
sapientiasapientia (1710), waarin Vico argumenten aanvoerde voor het historisch bestaan van een
autochtonee Italiaanse, aan de Griekse voorafgaande cultuur.71
Aan het eind van de eeuw
geeftt Vittorio Alfieri in een formulering waarin wij tevens de verhouding tussen politiek
enn cultureel nationalisme tot uitdrukking gebracht zien uitdrukking aan zijn vurige hoop
chee gli italiani siano per essere i primi a dare in Europa questo nuovo, dignitoso e veramente importante
aspettoo alle lettere; ed i primi (come è ben giusto) a ricevere poscia da esse un nuovo e grandioso aspetto
dii politica durevole societa.72
Inn het Primato zou Gioberti zijn schatplichtigheid erkennen, niet alleen jegens Vico
enn Alfieri, maar ook jegens Dante en Machiavelli. Zij verdienden het “di essere uditi come
banditorii pubblici, e quasi spontanei monarchi della nazione”, en zij hadden hem
geïnspireerdd tot de doctrine van Italië’s primaat over alle volkeren.73
Ook minder bekende
auteurss wijdden zich aan de verheerlijking van Italië’s primaat op velerlei gebied, maar
anderss dan Gioberti zou doen, voor wie de these van het primaat een politiek doel had,
beperktenn zij zich tot een opsomming van “nationale glories en plaatselijke glorietjes”.74
Mett Natali kunnen wij stellen dat Gioberti een lange traditie bezegelde met een werk, het
Primato,Primato, waardoor zijn voorgangers werden vergeten, en dat daarna zelf gedurende teveel
jarenn is vergeten.75
Eenn van die “voorgangers”, en misschien ook een van de “inspirators” van de
Giobertii van het Primato16 was de Piemontese graaf Carlo Vidua, die in 1816 een
711 Voor de receptiegeschiedenis van de “myüie” der “Italische wijsheid” verwijs ik naar P. Casini, L’antica
sapienzasapienza italica. Cronistoria di un mito, il Mulino, Bologna 1998.
1212 V. Alfieri, Del principe e delle lettere, a.c.d. L. Russo, Le Monnier, Firenze 1943, p. 413. Het betreft Libro III,
cap.. XI, dat naar het voorbeeld van Machiavelli getiteld is: ‘Esortazione a liberar 1’Italia dai barbari’. Alfieri’s traktaat
iss van 1788.
733 “La dottrina dei quali […] , ridotta a una formola piü severa […] , è quella appunto di cui feci altrove discorso,
quandoo aggiudicai all’Italia un primato civile e morale su tutti i popoli deH’universo” (Del primato 1, 29).
744 Natali, ‘L’idea del primato’, p. 126. In chronologische volgorde gaat het om onder meer de volgende teksten:
Marioo Guamacci, Origini italiche, o siano memorie istorico-etrusche (1767); Giuseppe Micali, L’Italia avanti il
dominiodominio dei dei Romani (1910); Lorenzo Martini, Discorsifiladelflci ossia fasti dell’ingegno italiano (1832), en Salvatore
Bettii La Illustre Italia (1841). Niet door Natali genoemd is het boek van Angelo Mazzoldi, Delle origini italiche e
delladella diffusione dello incivilimento (1840), waarvan zich onder Gioberti’s handschriften een uittreksel bevindt (zie
Balsamo-Crivelli,, ‘Introduzione’ tot het Primato I, pp. xüii-iv).
755 “Il Gioberti pose suggello a una lunga tradizione con un’opera che fece dimenticare i suoi predecessori, e che
fuu poi per troppi anni dimenticata” (Natali, ‘L’idea del primato’, p. 132).
766 V. Cian, ‘Pel conté Carlo Vidua’, in Giomale storico della letteratura italiana Cl (1933), pp. 166-168, aldaar
p.. 167.
59 9
DiscorsoDiscorso op schrift stelde over de toenmalige, helaas armzalige, situatie van de Italiaanse
cultuur,, getiteld Dello stato delle cognizioni in Italia?1
Zoalswijgezien hebben, vormde
juistt het bewustzijn van de afstand die de realiteit van het ideaal scheidde de stimulans
omm dat ideaal, dat wellicht ooit werkelijkheid was geweest, in de toekomst opnieuw
gestaltee te geven.
Inn het Primato beroept Gioberti, die zijn “bronnen” zelden noemt, zich met name
opp Vico:
Laa vena speculativa si risvegliö in Italia col Vico; il quale per instaurare il realismo platonico e cristiano,
ebbee 1’idea stupenda di risalire alle sue prime origini, non greche, ma italiche, ripescando gli elementi della
priscaa sapienza pelasgica fira gli avanzi della lingua latina […] ,
78
Watt geldt voor de intellectuele en filosofische activiteit van Gioberti in haar geheel,
namelijkk dat deze werd aangedreven door het streven de culturele hegemonie van
Frankrijkk een tegenwicht te bieden, dat geldt in versterkte mate voor de doctrine van het
primaatt van Italië, dat met name van Franse zijde werd aangevochten. Ook na de door het
congress van Wenen bekrachtigde Franse nederlaag bleven denkers en historici van
verschillendee politieke richting, als Francois Guizot en Joseph de Maistre, zich beroepen
opp het primaat van Frankrijk in Europa. Bestrijding van de tot het uiterste doorgevoerde
reactionairee en ultramontaanse visioenen van De Maistre betreft leek voor Gioberti geen
groott probleem. Hij stelde eenvoudigweg dat de auteur van Du Pape “ignorö la prima
condizionee del risorgimento cattolico ed europeo; la qual consiste nel ritogliere alia
Franciaa la signoria intellettuale e morale da lei usurpata”.79
Watt betreft Guizot, een in redelijkheid opererend universiteitsprofessor, was
afwijzingg minder eenvoudig. De begrippen “vooruitgang” en “beschaving”, die in zijn
geschiedschrijvingg centraal staan, passen in zijn visie het best bij Frankrijk, dat ooit “Ie
centre,, Ie foyer de la civilisation de 1’Europe” was.80
Op die centrale positie is de
777 Vidua’s Discorso werd postuum uitgegeven, door Cesare Balbo, in 1834 (R. Damiani, ‘Carlo Vidua, riformatore
dellaa cultura italiana del primo Ottocento’, in ibid. LI (1999), pp. 272-280, aldaar p. 273 noten 1 en 2).
788 Del primato II, p. 159.
799 Ibid., p. 21 noot. Niettemin spreekt men terecht van “una matrice ultramontana”, waar het gaat om de positie
vann de paus in de ideologie van het neoguelfismo (G. Berti, ‘I moderati e il neoguelfismo’, in II movimento nationale
ee il 1848, ‘Storia della societa italiana’ 15, Teti, Milano 1986, pp. 227-258, aldaar p. 240).
800 Geciteerd uit de Histoire de kt civilisation en Europe, in A. Omodeo, ‘Primato francese e iniziativa italiana’.
LaLa Critica XXVII (1929), pp. 223-240, aldaar p. 227.
60 0
“missie”” van Frankrijk gebaseerd. Maar, geeft Guizot toe, elke natie heeft haar eigen taak
binnenn het geheel van Europa, dus ook de Italiaanse.81
Inn de op en buiten Italiaans grondgebied gevoerde strijd tegen de Franse ambities
ontwikkeldee Giuseppe Mazzini het idee van l’iniziativa italiana}1
Aldus speelt ook
Mazzinii een rol in de op Vico teruggaande traditie, voorzover hij de Italianen oproept zich
weerr te verbinden met de “nationale filosofische traditie” van de 16e
en 17e
eeuw.83
Inn het geschiedkundige werk van Cesare Balbo, die tot dezelfde “gematigde” en
“katholiek-liberale”” school behoorde als Gioberti, wordt aan de belangrijke rol van paus
enn kerk in de Italiaanse geschiedenis het volle pond gegeven, zonder dat Balbo daar echter
eenn Italiaanse primaatspositie uit afleidt, zoals Gioberti wél doet.84
Hett was vooral in het werk van de letterkundigen dat het idee van de geestelijke
enn culturele suprematie van Italië tot uitdrukking werd gebracht. Alfieri kent aan de
Italianenn een “robuuster temperament” toe dan aan de bewoners van andere landen.85
De
verschillendee manieren waarop Italië ooit heerschappij voerde over die andere landen, zo
steltt Alfieri, “fanno indubitabile, vivissima prova che fra i suoi abitatori vi è stata in ogni
tempoo una assai maggior copia di quei bollenti animi che, spinti da impulso naturale, la
gloriaa cercavano nelle altissime imprese”.86
Hetzelfdee idee kreeg, zoals bekend, een dichterlijke uitdrukking in de Sepolcri van
Ugoo Foscolo, waarin de graven van Machiavelli, Michelangelo en Galilei voor de dichter
aanleidingg zijn tot het bezingen van het politieke, artistieke en wetenschappelijke primaat
vann Italië. In dezelfde lijn liggen de door Gioberti in het Primato geciteerde verzen uit de
ParalipomeniParalipomeni van Giacomo Leopardi, die het onaantastbare Italiaanse “stempel”
811 ” […] les Italiens ont brille, excellé a la fois dans les sciences pures, dans les arts, dans la philosophic, aussi bien
quee dans la pratique des affaires de la vie” (F. Guizot, Histoire de la civilisation en France, geciteerd in ibid., p. 229).
Inn dezelfde periode gaf ook Jules Michelet uiting aan zijn bewondering voor de Italiaanse kunst, architectuur en
filosofiee (ibid., p. 233). In Gioberti’s geschriften ontbreekt elke verwijzing naar Guizot en diens ideeën.
822 Ibid., pp. 237 e.v.
833 Later zal Bertrando Spaventa spreken over de “circolazione europea del pensiero”, om aan te duiden dat het
Italiaansee gedachtegoed tijdens de periode van de decadenza beheerd werd door de andere naties. Vgl. G. Gentile,
VincenzoVincenzo Cuoco. Studi e appunti, La Nuova Italia, Venezia 1927, p. 135.
844 Vgl. Berti, ‘I moderati e il neoguelfismo’, p. 244. Over het neowelfisrae kom ik in § 2.3.3 nog te spreken.
855 “L’Italia è dunque stata sotto tutti gli aspetti ciö che non sono finora mai state 1’altre regioni del globo. E ciè
attestaa che gli uomini suoi, considerati come semplici piante, di piü robusta tempra vi nasceano […] ” (Alfieri, Del
principeprincipe e delle lettere, p. 410).
866 Md, p. 409.
61 1
verheerlijken,, evenals de Italiaanse hegemonie die zich weer zal manifesteren als de
toenmaligee “slavernij” wordt opgeheven:
EE questo awien, perché quantunque doma,
Serva,, lacera segga in isventura,
Ancorr per forza italïan si noma
Quantoo ha piü grande la mortal natura;
Ancorr la gloria dell’eterna Roma
Risplendee si, che tutte 1’altre oscura;
EE la stampa d’Italia, invan superba
Conn noi 1’Europa, in ogni parte serba.
Sentonn gli estrani, ogni memoria un nulla
Esseree a quella ond’è 1’Italia erede;
Sentono,, ogni lor patria esser fanciulla
Versoo colei ch’ogni grandezza eccede;
EE veggon ben che se strozzate in culla
Nonn fosser quante doti il ciel concede,
See fosse Italia ancor per poco sciolta,
Reginaa torneria la terza volta.”7
Hett idee “primaat”, dat in de achttiende eeuw al tot uitdrukking werd gebracht, zij
hett niet steeds met gebruik van de term zelf, en dat ook buiten Italië (Fichte, Guizot)
opgeldd deed, werd door Gioberti gebruikt voor zijn eigen doelstelling: het herstel van het
nationaall zelfbewustzijn van de Italianen.
2.3.33 Geschiedenis en “vooruitgang”
Inn de Italiaanse geschiedschrijving uit de tijd van het Risorgimento speelde het idee
vann “ontwikkeling” en “vooruitgang” een belangrijke rol.88
De nationale eenheid of unie
vann staten zou het eindpunt zijn van een cultureel en politiek proces. Zo werd het idee van
hett primaat geassocieerd met een zekere historische ontwikkeling, waarin het verleden als
877 G. Leopardi, Paralipomeni delta batracomiomachia I, strofe 27 en 29, volgens de tekst in V. Gioberti, Del
primatoprimato morale e civile degli Italiani, Tipografia elvetica, Capolago 1846, p. 444, waar geciteerd wordt uit de in 1842
tee Parijs verschenen editie van de Paralipomeni. De strofen 26-30 worden in hun geheel geciteerd in Del primato I,
p.. 62, waar de geannoteerde context luidt: “La nazione italiana, dalla caduta del romano imperio in poi, apparisce nella
storia,, come creatrice e redentrice dei popoli […] “. In strofe 27 wordt de term “stampa” gebruikt in dezelfde betekenis
alss bij Gioberti. Vgl G. Leopardi, Opere, ax.d. G. Getto. Commento di E. Sanguineti, Mursia, Milano 19736
, p. 1021,
noott 78.
888 “L’incontro del pensiero storiografïco, dominate dai concetti di svolgimento e di progresso, con gli ideali del
sentimentoo politico nazionale diè forma e vigore alia storiografia italiana di quel tempo” (B. Croce, Storia deïla
storiografiastoriografia italiana nel sec. XIX, Laterza, Bari 19644
,1, p. 117).
62 2
bakermatt van Italië’s hegemonie, en de toekomst als visioen van herstel van elkaar
gescheidenn zijn door het “middelmatige” heden.89
Dit idee van ontwikkeling, waarin
uiteindelijkk een patroon zichtbaar wordt van de fasen “bloei”, “verval” en
“wederopstanding”,, is een van de bouwstenen van het genre literatuurgeschiedenis.
Alss Gioberti in het Primato ook Italië’s eerste plaats in de geschiedwetenschap
behandelt,, beroept hij zich op Vico als schepper van de “filosofia storica”.90
In een van
dee postuum uitgegeven aantekeningen geldt Vico, “na Dante”, als “de eerste filosoof van
Italië”.911 In zijn Scienza nuova beschrijft Vico een “ideale geschiedenis”92
van corsi en
ricors?ricors?33
,, geleid door de Voorzienigheid94
, die beschouwd moet worden als “koningin”
vann het menselijk bedrijf.95
Dezee geschiedopvatting wordt door Gioberti gedeeld, zoals behalve uit enkele
jeugdfragmenten966 met name blijkt uit zijn eerste meer theologische dan filosofische
boek,, de Teorica del sovranaturale. Daarin onderzoekt hij de verhouding, en de mogelijke
verzoening,, tussen de bovennatuurlijke wereld van de openbaring en de historische wereld
vann beschaving en vooruitgang. Daarmee onderscheidt Gioberti zich van de Franse denkers
vann de Restauratie, De Maistre en De Bonald, en van de auteurs van de traditionalistische
tijdschriftenn in Italië97
, die juist een onoverbrugbare tegenstelling constateerden tussen
dee godsdienst en de moderne wereld.
899 Het belangrijkste politieke probleem, zo stelt Carlo Vidua in zijn reeds geciteerde Discorso, is dat Italië zich
niett zozeer in een staat van decadenza bevindt als wel van mediocrita (geciteerd in Damiani, ‘Carlo Vidua,
riformatore’,, p. 274).
900 Del primato U, p. 245.
911 “Dopo Dante il primo filosofe» dell’Italia è senza dubbio il Vico, Ie di cui opere sono inesauste miniere d’idee
nuovee e profonde, da cui, sia detto con nostra rossore, attinsero forse piü gli oltramontani che gli Italiani medesimi”
(Meditazioni(Meditazioni filosofiche, n. XXIV).
922 “Onde questa Scienza viene nello stesso tempo a descrivere una storia ideal eterna, sopra la quale corron in
tempoo Ie storie di tutte Ie nazioni ne’ loro sorgimenti, progressi, stati, decadenze e fïni” (‘Principj di scienza nuova’
(1744),, in G.B. Vico, Opere, a.c.d. F. Nicolini, Riccardo Ricciardi, Milano-Napoli 1953, p. 489; cursivering van mij).
933 De “corsi” en “ricorsi” duiden op de voortdurende herhaling van het historische proces, zoals Vico dat ziet: een
ontwikkelingg van “goddelijke”, via “heroïsche” naar “menselijke” beschaving.
944 Een van Vico’s “axioma’s” (degnita) stelt “esservi prowedenza divina e che ella sia una divina mente legislatrice
[…]] ” (ibid., pp. 437-438).
955 “flegina delle faccende degli uomini” (ibid., p. 474).
966 Vgl. Bonafede, ‘Presenza di Vico in Gioberti’, p. 223. Zie ook de bijdrage van S. Caramella, ‘Gioberti e Vico.
Studioo sul vichianesimo di Gioberti e sulle origini della “formula ideale'”, in Giornale critico della filosofia italiana
IIII (1922), pp. 243-265.
977 Zie P. Ihring, ‘Nationale Rhetorik und antinationale Ideologie in der Kulturgeschichtsschreibung des
tradizionalismatradizionalisma cattolico’, in Italienische Studiën 13 (1992), pp. 159-177, aldaar p. 160.
63 3
Ookk voor de negentiende-eeuwse literatuurhistorici was Vico’s filosofie een model.
Emiliani-Giudicii kwam dankzij zijn begeesterde studie van Foscolo tot het inzicht dat de
fundamentelee principes van de Scienza nuova ook van groot belang zijn voor de
methodiekk van de literatuurgeschiedenis.98
Vann de geschiedschrijvers uit de tijd van Gioberti moet de reeds vermelde Guizot
genoemdd worden, die een aanhanger was van het voorzienigheidsdenken.” In de visie
vann de Franse historicus leidt de Voorzienigheid de “marche progressive” van de
beschaving,, waarmee in zijn geval de Franse bedoeld werd. Deze visie, maar dan
toegepastt op de Italiaanse geschiedenis, werd overgenomen door de Italiaanse historicus
Cesaree Balbo, die in reactie en aanvulling op het Primato in 1844 zijn Speranze dItalia
schreef.. Balbo behoorde evenals Gioberti tot de “neowelfische” school100
, zij het dat het
“mythische”” karakter van Gioberti’s ideologie in Balbo een meer realistische gestalte
krijgt.101 1
Gioberti’ss ideeën over de toekomstige politieke gestalte van Italië waren gebaseerd
opp de belangrijke rol die de kerk in de Middeleeuwen had ingenomen. De historie daarvan
konn hij putten uit het werk van Sismondi over de Italiaanse republieken in de
Middeleeuwen.1022 In tegenstelling tot de Zwitserse historicus, en in tegenstelling tot
Machiavelli,, had Gioberti echter een positieve visie op de invloed die pausdom en kerk
opp de Italiaanse politieke constellatie hadden uitgeoefend.103
Dit standpunt was de
voedingsbodemm voor het idee van een federatie van Italiaanse staten onder voorzitterschap
1,88 Croce, Bibliografia vichiana II, pp. 664-65. Het is een communis opinio, zo stelt Nicolini, “che quanto di piü
altoo il secolo XIX, non solo in Germania ma nell’Europa intera, ha prodotto nei campi della filosofia, della storiografia
ee della critica letteraria appara quasi tutto […] un ricorso talora consapevole, piü spesso inconsapevole, delle idee
fondamentalii della Scienza nuova” {ibid., I, p. 402).
999 Andere wel als “bronnen” van Gioberti genoemde historici zijn: de “Neowelfen” Carlo Troya en Luigi Tosti,
auteurss van resp. de Storia d’Italia del medio evo (1839), en de Storia della lega lombarda (1848). Van het eerste boek
maaktee Gioberti uittreksels (vgl. Balsamo-Crivelli, ‘Introduzione’ tot Del primato I, pp. xliv-xlv).
1000 In feite wilde Balbo af van de tegenstelling “Welf’-“Gibellijn” (L.F. Bruyning, Europa in de Italiaanse
geschiedschrijvinggeschiedschrijving van de eerste helft van de negentiende eeuw (diss.), Amsterdam 1994, p. 33). Voor de geschiedenis
vann het neowelfisme zie P. Herde, Guelfen und Neoguelfen. Zur Geschichte einer nationalen Ideologie vom Mittelalter
zumzum Risorgimento, Stuttgart 1986. Voor het neowelfisme van Gioberti zie G.P. Berti, ‘I moderati e il neoguelfismo’,
pp.. 238-243.
1011 Berti, i moderati e il neoguelfismo’, p. 244. Vgl. Bruyning, Europa in de Italiaanse geschiedschrijving, pp.
53-60. .
1022 De Üiese van Sismondi’s Histoire des républiques italiennes, geschreven in de jaren 1807-1818, is dat de
middeleeuwsee comuni hun “vrijheid” moesten verdedigen tegen de machtsaanspraken van paus en kerk.
1033 Voor de positie van Gioberti zie Del primato I, pp. 51-58. Zie verder Hoofdstuk III.
64 4
vann de paus.104
Voor Gioberti gold, evenals voor Balbo, de gelijkstelling van
“vooruitgang”” met “christelijke vooruitgang”.105
Uit Balbo’s Meditazioni storiche wordt
doorr Gioberti in het Primato geciteerd in het kader van de “universalita della storia
d’Italia”.1066 Naar het oordeel van Gioberti was het Balbo’s verdienste geweest “di
cristianeggiarecristianeggiare la storia, e torre il divorzio introdotto fra gli annali d’Italia e Ie sue
credenzecredenze nazionair’.107
2.3.44 De schrijvers en het nationaal bewustzijn
Inn de vorming van een nationaal bewustzijn was in Gioberti’s visie een belangrijke
roll weggelegd voor de “schrijvers”, en daarmee bedoelde hij allereerst de filosofen en
publicisten,, en niet zozeer de romanschrijvers of dichters. De achttiende-eeuwer
Giambattistaa Vico, auteur van het “poema delle nazioni”, werd echter in zijn eigen eeuw
nochh in de daaropvolgende begrepen, enerzijds, zo stelt Gioberti, vanwege “1’espressiva
difficilee e gli errori parziali che annebbiano una parte delle sue dottrine”, anderzijds
“perchéé il suo pensare e sentire profondamente italiano richieggono per essere apprezzati
maggiorr finezza e gagliardia di spiriti che oggi non si rinviene”.108
Aann het eind van Vico’s eeuw werd door een en dezelfde pen de “poesia morale
ee civile” van de Misogallo en de vrij didactische uiteenzetting van Del Principe e delle
letterelettere voortgebracht, twee werken die Gioberti zouden inspireren: het eerste vanwege de
vurigee afwijzing van de Franse culturele hegemonie, het tweede vanwege het belang dat
werdd toegekend aan de rol van de schrijver in de herleving van de natie. Wij zagen reeds
datt Alfieri een van de eersten was in de Italiaanse literatuurgeschiedenis die een helder
bewustzijnn had van de “nationale” betekenis van zijn eigen werk. De les die Alfieri wilde
uitdragenn was dat de letteren het volk moeten opvoeden tot vrijheid. Maar ook de auteur
zelff moet vrij zijn, en dat betekent: niet afhankelijk van de politieke machthebbers. Het
1044 Een van de “bronnen” van Gioberti’s federalistische opvatting was het postuum uitgegeven boek van Santorre
dii Santarosa, Delle spercmze degli italiani (1820). (Vgl. Anzilotti, Gioberti, p. 97). Dat Gioberti de Speranze kende
staatt buiten twijfel: hij kopieerde er namelijk een aantal hoofdstukken uit, die nu deel uitmaken van de collectie
manuscriptenn van de Biblioteca civica te Turijn (vgl. Del primato I, p. li noot).
1055 Vgl. Bruyning, Europa in de Italiaanse geschiedschrijving, p. 27.
1066 Del primato U, p. 272.
,077 Gesuita moderno IV, pp. 99-100.
1088 Del primato II, p. 159. In hetzelfde hoofdstuk noemt Gioberti de filosofie van Terenzio Mamiani, die
“ripigliandoo 1’idea di Vico, rappiccö il filo delle tradizioni fïlosofiche d’Italia”, als voorbeeld van “come si possa e si
debbaa dare ai concetti speculativi una veste elegante e tutta nostrale” (ibid., p. 163).
65 5
reedss meermalen geciteerde slothoofdstuk van Alfieri’s traktaat zet uiteen hoe Italië de
anderee volkeren had “verlicht” middels de letteren en de wetenschap.109
Ondanks de
toenmaligee situatie van verval vertrouwt Alfieri erop dat de Italianen, door hun vurig en
trotss karakter, en wanneer de gunstige gelegenheid zich voordoet, in staat zullen zijn de
letterenn tot een nieuwe opbloei te brengen, als voorbode van een politiek herstel.110
De
ledenn van de Arcadia en van andere academies, de amateurs en de erudieten schreven
slechtss vanuit een “kunstmatige impuls”, en verdienden daarom de naam “schrijver”
niet.’11 1
Nogg duidelijker werd het zelfbewustzijn van de schrijver tot uitdrukking gebracht
inn het werk van degene die wij de “inspirator” van het Italiaanse nationalisme hebben
genoemd:: Ugo Foscolo. In tegenstelling tot Alfieri, die zich uit het openbare leven
terugtrok,, wil de “vrije schrijver” Foscolo zijn ideeën in de politieke praktijk
verwerkelijken.. De publieke rol van de schrijver wordt door Foscolo met name
omschrevenn in zijn lezioni over de literaire moraal, waarin de literatuur wordt gedefinieerd
alss “koopwaar” van de heersende mening. Een echte schrijver moet zich met dergelijke
“commercie”” niet bezighouden, ook al is armoede de consequentie.112
Evenals in zijn
orazioneorazione inaugurale beschouwt Foscolo het ook in genoemde lezioni als de morele taak
vann de schrijver de burgers op te voeden tot mondigheid en tot liefde voor het vaderland:
Cercheremoo almeno 1’unione ne’ principj della morale letteraria, rivolgendo sempre gli studi all’amor della
patria,, all’indipendenza dell’opinione, ai nobili affetti del cuore e alia costanza della mente.”3
Zoalss wij weten, kende Foscolo ter wille van die vorming een belangrijke rol toe aan het
onderrichtt in de nationale geschiedenis. “O Italiani — zo roept Foscolo uit in zijn
inaugurelee rede —, io vi esorto alle storie […] “.114
Inn het volgende hoofdstuk zullen wij zien hoe groot de waarde was die Gioberti,
inn het voetspoor van Alfieri en Foscolo, hechtte aan de “burgerlijke” of publieke rol van
dee schrijver in het proces van nationale eenwording.
1099 “Ed era pure la stessa Italia quella che […] tutto il rimanente di Europa illuminava colle lettere e scienze […]
“” (Alfieri, Del principe e delle lettere, pp. 407-408).
1100 Zie het citaat op p, 59.
1111 Zie Libro III, cap. VII van Del principe e delle lettere, pp. 351-359.
1,22 Uit de eerste lezione ‘Delia morale letteraria’, in Edizione nationale VII, pp. 97-116, aldaar p. 114.
1133 Aldus in de derde lezione ‘Della morale letteraria’, in Edizione nazionale VII, pp. 139-163, aldaar p. 162.
1144 Foscolo, ‘Dell’origine e dell’ufficio della letteratura’, pp. 33-34.
66 6
* *
Dee in het bovenstaande geanalyseerde ideeën uit het eind van de achttiende en het
beginn van de negentiende eeuw vormden voor Vincenzo Gioberti de inspiratie tot het op
schriftt stellen van zijn eigen “nationale ideologie”, ook op het terrein van de
literatuurgeschiedenis.. Die ideologie stoelde op de overtuiging dat de Italiaanse natie
geroepenn was het geestelijke en staatkundige primaat over de andere naties uit te oefenen.
Giobertii plaatste zich daarbij in de traditie die van Dante via Machiavelli en Vico
bijj Alfieri was uitgemond. Deze waren in zijn ogen voorlopers van het idee van het
primaatt en de natuurlijke leiders van de natie. Door Vico was dit idee verwoord in zijn
“mythe”” van de oude Italische beschaving. In het Risorgimento kon men zich op die
mythee beroepen door te stellen: eens is Italië de eerste onder de naties geweest, en dat kan
zijj opnieuw worden.
Terwijll Vico door Gioberti herhaaldelijk, en meestal met instemming, wordt
genoemd,, krijgt Cuoco, die zoals wij zagen een wezenlijke rol speelde in de receptie van
Vico,, geen enkele uitdrukkelijke vermelding in Gioberti’s werk.
Hett belang dat de Vico-traditie voor ons onderwerp heeft ligt in het feit dat zij
Giobertii het middel in handen gaf om het nationaal bewustzijn van de Italianen op te
wekken.. Door te wijzen op de bijzondere positie van de Italiaanse cultuur en literatuur
leverdee Gioberti tevens een bijdrage tot de ontwikkeling van het genre nationale
literatuurgeschiedenis. .
67 7

Hoofdstukk in
Hett “nationale stempel” in de literaire kritiek van Gioberti
Alss wij de literair-kritische beschouwingen van Gioberti overzien, kunnen wij een
opvallendd verschil constateren tussen de verspreide aantekeningen uit de Turijnse jaren en
dee gepubliceerde werken uit de Brusselse en Parijse periode.’ In de jeugdgeschriften
overheerstt namelijk nog het kosmopolitische klimaat van de achttiende eeuw, waarin
Deninaa een “algemene” literatuurgeschiedenis had geschreven. Zo wijdde Gioberti zich
inn zijn vroegste literair-historische aantekeningen evenzeer aan niet-Italiaanse als Italiaanse
auteurs.. Behalve Dante, Ariosto, Machiavelli, Alfieri of Manzoni, de door Gioberti meest
genoemdee auteurs, worden ook een groot aantal Franse, Duitse of Engelse auteurs
behandeld:: Fénélon, Shakespeare, Leibniz, maar vooral Rousseau. In deze aantekeningen
iss weliswaar reeds sprake van een “nationaal stempel”, maar dit speelt nog een
ondergeschiktee rol. Dante wordt als de grootste schrijver aller tijden beschouwd: niet
zozeerr omdat hij zijn meesterwerk in het Italiaans geschreven heeft, maar omdat hij
daarmeee de grondslag heeft gelegd van de moderne Europese literatuur.
Eenn omslag van dit kosmopolitische uitgangspunt naar een meer “nationale”
benaderingg vinden wij in de vanaf het jaar 1838 gepubliceerde werken, het Primato met
name,, waarin aan de Italiaanse beschaving de eerste plaats wordt toegekend juist vanwege
haarr italianita. Deze ontwikkeling in het werk van Gioberti kan gelden als een voorbeeld
vann de algemeen optredende overgang van de achttiende-eeuwse meer “kosmopolitische”
tott de negentiende-eeuwse meer “nationale” cultuur.2
Tezelfdertijd kunnen wij echter een
tegengesteldee beweging signaleren, namelijk een “hervatting van de traditie van de
Verlichtingg in het perspectief van een seculier spiritualisme”.3
Dit is bijvoorbeeld het
gevall bij Giuseppe Mazzini, die zoals wij zagen het “literaire patriottisme” afwijst ten
gunstee van een schitterend visioen van “Europese literatuur”. Dit idee werd echter lang
niett door iedereen geaccepteerd: zo spreekt Francesco Forti, een medewerker van de
Antologia,Antologia, zijn twijfel uit over het nationale “nut” van dergelijke literatuur, omdat het
11 In 1833 ging Gioberti, geboren en getogen in Turijn, in ballingschap. Na een verblijf van een jaar in Parijs
verhuisdee hij naar Brussel, vanwaar hij in 1846 weer terugkeerde naar Parijs. Daar verbleef hij tot aan zijn dood in
1852,, met een onderbreking van een jaar (1848-1849), waarin hij deel uitmaakte van het kabinet in Turijn.
22 Vgl. de Inleiding, pp. 13-14.
33 Ferraris, Letteratura e impegno civile, p. 186.
69 9
“volk”” er niet in geïnteresseerd zou zijn.4
Het gaat hier echter om een nieuwe vorm van
kosmopolitisme,, die zich duidelijk wil onderscheiden van het abstracte universalisme van
dee classicistische literatuur, en die daarmee de nationale waarden niet uitsluit.5
Dit
“romantische”” kosmopolitisme krijgt bij Gioberti stem in het Rinnovamento, dat zonder
hett idee van het Italiaanse primaat af te vallen grote aandacht besteedt aan de Europese
politiekee werkelijkheid.6
Tegelijkertijd is — zoals wij al zagen — het kosmopolitische
aspectt voor Gioberti altijd verbonden geweest met de universele rol van de katholieke
kerk.. In het algemeen bestaat er in Gioberti’s filosofie een dialectische relatie tussen de
afzonderlijkee en de universele gemeenschap.7
In zijn literaire kritiek neemt de nationale
ideologiee echter een prominenter positie in dan enige vorm van “universalisme”.8
OmOm het “nationale stempel” in Gioberti’s literair-historische beschouwingen op het
spoorr te komen moeten wij ons begeven op het weidse terrein van zijn filosofie en
theologie.. De teksten en thema’s die ons interesseren zijn namelijk altijd ingebed in een
ideologischh of filosofisch betoog. Het “discorsetto non solo sul Papa, ma sull’Italia”, zoals
Giobertii het Primato in wording nog omschrijft9
, is daarvan het beste voorbeeld.
3.11 Nationaal karakter
InIn Gioberti’s ideologie staat het begrip genio nazionale centraal. Het karakter of
“genie”” van de natie is de bron van Italië’s politieke en culturele prestaties, en van haar
vermogenn tot herrijzenis. Want, zo verklaart Gioberti in zijn eerste boek, “de nationale
aardd van een volk is zijn essentie, zijn ziel, zijn leven; zolang als het dat bewaart, hoe
groott zijn politieke ellende ook is, kan het herrijzen”.10
Dit karakter dreigt echter
44 Geciteerd in ibid., p. 206.
55 Vgl. G. Natali, // Settecento, Vallardi, Milano 19503

9271,1, p. 624.
66 “Né i partimenti nazionali offendono 1’unione cosmopolitica, anzi ne fanno parte, perchè 1’universale non puö stare
senzaa il particolare” {Del rinnovamento II, p. 22).
77 Vgl. Gesuita moderno V, p. 454, waar Gioberti spreekt over “de dialectische band” tussen de nationale
werkelijkheidd (nazionalitè) en “de eenheid van de menselijke familie”.
88 Als Gioberti het heeft over de “puriteinen”, waarmee hij met name de Mazzinianen op het oog heeft, veroordeelt
hijj het kosmopolitisme evenzeer als het particularisme (municipalismó), “twee gebrekkige extremen, waartussen de
dialectischee idee natie een middenpositie inneemt” {Del rinnovamento I, p. 257).
99 In een brief aan G. Baracco, d.d. 17 nov. 1842 {Epistolario IV, p. 150).
100 “Infatti, 1’indole nazionale di un popoio è la sua essenza, la sua anima, la sua vita; finché egli la conserva,
qualunquee sia la sua miseria civile, egli puö risorgere […] ” {Teorica del sovranaturale II, p. 415, nota CIII).
70 0
verlorenn te gaan door de “dienstbaarheid” aan het buitenland, die bestaat in de imitatie van
dee buitenlandse taal en gewoontes.
Inn de Italiaanse literatuurgeschiedenis beschouwt Gioberti het nationale karakter,
ookk wel aangeduid met de term nazionalita11
, als bepalend voor de continuïteit van de
stampastampa italica12 of italianita13
. Daarmee paste Gioberti het sinds het eind van de
achttiendee eeuw in zwang zijnde begrip “nationaal karakter” toe op het Risorgimento.14
Dee Italiaanse identiteit zou zich tegenover de uit het buitenland afkomstige opinies staande
kunnenn houden als zij die corrigeert en in haar eigen traditie opneemt, zodat die opinies
hett “zegel” van de natie krijgen opgedrukt.15
Sindss Ernest Renan in 1881 de “natie” definieerde als een product van de wil tot
zelfbestemming,, en niet zozeer van “natuurlijke” factoren als afstamming en taal, worden
theorieënn over “nationaal karakter” als een vaststaand gegeven met scepsis bejegend. Toch
hebbenn dit soort essentialistische opvattingen lang doorgewerkt.16
In het Nederlandse
taalgebiedd verscheen nog in 1945 Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde van
Anthoniee Donker, wiens bedoeling het was “het karakter van het Nederlandse volk te
omschrijvenn en dan na te gaan in hoeverre dit volkskarakter zich weerspiegelt in de
“” Het Grande dizionario delta lingua lingua italiana di Salvatore Battaglia, Utet, Torino 1961— , vol. XI (1981), geeft
dee volgende betekenissen van nazionalita: “identita nazionale”, “coscienza nazionale”, “indipendenza nazionale”. In
hett werk van Gioberti geldt vooral de eerste betekenis.
122 Stampa heeft dezelfde dubbele betekenis, n.1. “afdruk” en “aard”, als het Nederlandse “stempel”. In het Grande
dizionario,dizionario, vol. XX (2000), wordt de term o.m. omschreven als: “impronta” (afdruk), “esempio fornito o costituito da
unaa persona o dalle sue qualita”, ‘Tinsieme delle caratteristiche […] che sono abituali o peculiari di una persona o di
unn gruppo”, “carattere fondamentale di un’opera artistica o letteraria”. Vgl. boven, pp. 62, noot 87.
133 Volgens een van de definities van het Grande dizionario, vol. VIII (1973) kan italianita omschreven worden
als:: “Conformita all’indole, agli ideali, ai sentimenti ecc. degli Italiani; partecipazione all’attivita culturale, artistica,
produttivaa del popoio italiano; intenso, profondo, operoso amore patrio per l’ltalia”. Voor Gioberti geldt vooral de
eerstee betekenis. Het begrip “italianita”, dat in de publicistiek circuleerde sinds de Franse tijd, komt veelvuldig voor
inn het Rinnovamento, waar de “italianita del senno e del costume” geldt als essentiële voorwaarde voor de herrijzenis
vann het vaderland.
144 Voor een korte geschiedenis van het begrip “nationaal karakter” vgl. J. Leerssen, Nationaal denken in Europa.
EenEen cultuurhistorische schets, Amsterdam University Press, Amsterdam 1999, pp. 43-64. Vgl. A.D. Smith, The ethnic
originsorigins of nations, Blackwell, Oxford 1986, p. 193; idem, National Identity, Penguin Books, London 1991, pp. 84-85
(Vicoo en Alfieri); Hazard, La revolution francaise, p. 472 (De Staèl). Zie ook E.H. Gombrich, ‘In search of cultural
history’,, in Idem, Ideals and Idols. Essays on values in history and art, art, Phaidon, London 1994, pp. 24-59, waarin het
Hegeliaansee idee bestreden wordt van één enkel nationaal karakter of “nationale geest”.
155 “L’italianita verra preservata, se c’ingegneremo di appropriarsi Ie opinioni predominanti, migliorandole,
incorporandolee colle tradizioni italiche e improntandole col suggello del nostro genio” (Del rinnovamento II, p. 48).
166 “In dit essentialisme is het nationale denken a-historisch, een voortdurende valkuil voor misleidende
anachronismes”” (Leerssen, Nationaal denken in Europa, p. 10). Met zijn “cultuurhistorische schets” wil Leerssen “het
historischehistorische karakter van het nationale denken […] demonstreren” (ivf).
71 1
Nederlandsee letterkunde”.17
De Italiaanse cultuurhistoricus Alberto Asor Rosa, die uitgaat
vann een “antropologisch” gezichtspunt, spreekt liever niet van één enkel nationaal karakter
maarr van “een samenstroming van verschillende genen, en van zeer gedifferentieerde
historische,, culturele, maatschappelijke en raciale invloeden”.18
Voorr Giulio Bollati, auteur van een aantal essays over het nationale karakter “als
geschiedeniss en als uitvinding”, vormt het zoeken naar een definitie van dat karakter een
apartt historisch probleem, dat vraagt om een onderscheid tussen de vroege inwoners van
Italiëë en de onderdanen van de nationale eenheidsstaat. Hij gaat uit van de vraag naar wat
“Italiaan”” en italianita nu eigenlijk betekenen. Op die vraag zijn uiteenlopende antwoorden
gegevenn aan de hand van het feitelijke gedrag van de Italianen of de historische uitingen
vann italianita. Dit alles wil hij echter niet vatten onder de noemer van een “natuurlijk
gegeven”” genio nazionale}9
Gioberti wordt door Bollati gepresenteerd als een van de
meestt fantasierijke “ingenieurs van de italianita”?0
Inderdaad, nog afgezien van het
frequentee gebruik van deze term in met name het Rinnovamento21
, hanteert Gioberti ook
dee andere hierboven genoemde termen uit zijn nationale ideologie niet alleen als
“bouwstenen”” voor de toekomstige natie maar ook als criterium voor de beoordeling van
dee grote werken uit de literatuurgeschiedenis.
Voorr de auteur van het Primato ligt het fundament van de Italiaanse eenheid,
voorwaardee voor Italië’s bestaan als natie, echter niet bij “het Italiaanse volk”, want dat
iss in zijn ogen niet zozeer een actuele werkelijkheid als wel een vanuit de traditie
geprojecteerdd ideaal.22
Gioberti ziet eerder:
177 F. Ruiter, ‘Anthonie Donkers Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde herlezen’, in K. Enenkel e.a. (eds.),
“Typisch”Typisch Nederlands”. De Nederlandse identiteit in de letterkunde, Florivallis, Voorthuizen 1999, pp. 179-189, aldaar
p.. 187.
188 Asor Rosa, ‘Il canone delle opere’, p. xxxv. Met nationaal “gen” (gêne) wordt bedoeld: “un patrimonio di
concetti,, di atteggiamenti, di comportamenti e di caratteri, che danno un tono inconfondibile all’insieme, e anche a
ciascunoo dei singoli componenti dell’insieme” (ibid., pp. xxxii). Vgl. ook ibid., p. lü, waar de auteur gebruik maakt
vann de term “genio nazionale”.
199 G. Bollati, L’italiano. Il carattere nazionale come storia e invenzione, Einaudi, Torino 1983, pp. 37-44.
200 Ibid., p. 44. In zijn verspreide aantekeningen stelt Gioberti dat de italianita “consiste nell’elemento proprio e
concreto,, che costituisce il nostro genio” (V. Gioberti, Teorica della mente umana, ax.d. Edm. Solmi, Torino 1910,
p.. 458).
211 De geef enkele voorbeelden uit het Rinnovamento: Alfïeri “rinnovö e contemperö insieme Ie idee di Dante e del
Machiavelli,, e piantö 1’italianita come base di tutto 1’edifizio politico” (I, 245). “[…] la declinazione del nostro essere
nazionalee o vogliam dire della italianita politica corrispose con esatta proporzione alia scadimento della letteraria […]
“” (II, p. 498).
2222 Vgl. Epistolario III [1928], p. 163.
72 2
un’Italiaa e una stirpe italiana congiunta di sangue, di religione, di lingua scritta ed illustre; ma divisa di
govemi,, di leggi, d’instituti, di favella popolare, di costumi, di affetti, di consuetudini.23
Hett nationale karakter als samenbindend element is volgens Gioberti dus uitsluitend
gebaseerdd op etnische afstamming, godsdienst en taal.24
Vanwege die veelheid van
regeringen,, instellingen, dialecten en levenswijzen wil hij slechts spreken van een “popoio
inn potenza”. Wij kunnen hieruit afleiden dat hij een duidelijk onderscheid maakt tussen
“volk”” als historisch gegroeid en daarmee ook veranderlijk element, en “natie” als
natuurlijkk en vaststaand gegeven. Dat ook godsdienst en taal geen “natuurlijke gegevens”
zijnn maakt dit onderscheid enigszins kunstmatig. In zijn beschouwing naar aanleiding van
Luigii Taparelli’s Delia nazionalita, dat in 1846 verscheen, maakt Gioberti van de
gelegenheidd gebruik om zijn eigen ideeën daaromtrent op een wat systematischer wijze
uiteenn te zetten.25
Ook Gioberti onderscheidt hier het “natuurlijke” en “kunstmatige”
aspectt van de nazionalita: het eerstgenoemde omvat de etnische afstamming, de taal en
hett grondgebied; het tweede betreft “de vrije keuze van de mensen”, namelijk de politieke
enn bestuurlijke instellingen. Nu blijkt dat Gioberti, in tegenstelling tot de opvatting van
Taparelli,, aan het grondgebied, en daarmee aan het klimaat, een groter gewicht toekent
dann aan afstamming en taal. Als eerste “titel” van het primaat noemt hij, in het
Rinnovamento,Rinnovamento, “de kwaliteit van de ligging en van het grondgebied”.26
Bovendien stelt
hij,, tenminste in zijn reactie op Taparelli’s geschrift, de “natuurlijke” factoren als geheel
bovenn de “kunstmatige” factoren:
Laa nazionalita naturale, cioè 1’unita di paese, di stirpe e di lingua (i quali elementi uniti insieme fanno il genio
naturalee dei popoli), è il principio e la radice dell’artificiale, cioè di quella che consiste nelle instituzioni.27
2323 Del primalo I, pp. 92-93. Vgl. Scritti letterarii, p. 102: “Ogni nazione ha in questa [la letteratura] il suo genio
particolare,, determinate da tutte Ie circostanze sue particolari”.
244 Vgl. Del rinnovamento I, p. 184: ” […] la nazionalita di un popoio […] si fonda nella razza, nel sennone, nel
sito,, e non proviene daH’arbitrio, ma dalla natura”.
233 ‘Delia nazionalita in proposito di un’operetta del P[adre] Luigi Taparelli d’Azeglio’, in Gesuita moderno V, pp.
417-465.. Vgl. F. Traniello, ‘La polemica Gioberti-Taparelli sull’idea di nazione e sul rapporto tra religione e
nazionalita’,, in Popoio, nazione e storia nella cultura italiana e ungnerese dal 1789 al 1850, a.c.d. V. Branca e S.
Graciotti,, Olschki, Firenze 1985, pp. 295-316.
266 Del rinnovamento IL p. 628.
2121 Gioberti, ‘Delia nazionalita in proposito’, p. 423.
73 3
Ditt impliceert, zo vervolgt Gioberti, dat die “instellingen” in harmonie moeten zijn
mett de natuurlijke eenheid van het volk. Tot zover constateren wij bij Gioberti dus een
vrijj deterministische opvatting van het begrip “natie”. In het vervolg van zijn beschouwing
voegtt Gioberti de natie echter in het “kosmopolitische” geheel van “cinque momenti
unificativi,, che sono la casa, la citta, la nazione, la razza e la specie”, waarvan de laatste
driee “momenten” gespecificeerd worden als: Italië, Europa, christenheid.28
Uiteindelijk
heeftt de natie voor Gioberti een kosmopolitische roeping, zoals de historische voorbeelden
vann Israël en het antieke Rome al hebben aangetoond. Daarom is Italië “la nazione
principe”” en “la nazione universale” (p. 459).
Wezenlijkk anders dan Gioberti’s opvattingen zijn die van Cuoco en Mazzini, twee
anderee belangrijke hoofdrolspelers uit het Risorgimento. Cuoco spreekt, in het voetspoor
vann Montesquieu, over het belang van de “publieke geest” van de natie.29
Mazzini, de
grotee pedagoog van het Risorgimento, noemt als voorwaarden van de italianita het afzien
vann ieder egoïsme, de afwijzing van het materialisme, de onvoorwaardelijke
beschikbaarheidd voor het doel van de nationale eenheid en voor de bovennationale missie
vann Italië.30
Zowel Cuoco als Mazzini leggen dus meer de nadruk op de “morele”
factorenn die bepalend zijn voor het nationale karakter.
Dee in zijn nationale ideologie besloten begrippen worden door Gioberti vanaf zijn
vroegstee geschriften gehanteerd. Zo wordt in de Pensieri de romantische literatuur
omschrevenn als “geïnspireerd door het nationale karakter”.31
In het Primato stelt Gioberti
datt een schrijver niet alleen met zijn individuele temperament te maken heeft maar ook
mett het karakter van de natie.32
Dee terminologie van Gioberti is zeer divers, en de “definities” zijn niet steeds
eenduidig.. Zo presenteert Gioberti in het nu volgende citaat uit de Pensieri de grote
288 Ibid., p. 426.
299 Aldus in het “Programma” van het Giornale italiano, bestemd “a formar lo spirito pubblico di una nazione” (V.
Cuoco,, Scritti vari, a.c.d. N. Cortese e F. Nicolini, Bari 1924,1, p. 3). Volgens Cuoco’s vocabulaire betekent de term
“publiekee geest” zowel “nationaal bewustzijn” als “publieke opinie” {ibid.).
300 Dit zijn formuleringen uit Mazzini’s / doveri dell’uomo, uit 1860 (vgl. Bollati, L’italiano, pp. 61-62).
311 ” […] che s’inspira ai dettami ünmediati della natura e segue gl’impulsi del genio nazionale” (Pensieri.
MiscellaneeMiscellanee II, p. 482).
322 Del primato I, p. 182.
74 4
werkenn van het Trecento als model van de “nationale literatuur”, omdat zij alle, en met
namee het werk van Dante, het “stempel” dragen van het nationale karakter:
EE gia la sola fïamma accesa della Divina Commedia bastó in quel secolo a produrre il Canzoniere e il
Decamerone;Decamerone; opere che, benchè cedano alia prima rispetto al fine che devono avere Ie lettere, Ie sono uguali
perr 1’impronta che portano del genio della nazione.35
Inn dezelfde “gedachte” worden in Gioberti’s woordenschat frequent voorkomende
termenn gehanteerd als: nativo vigore (aangeboren kracht), volto italiano (Italiaans
voorkomen),, materia italiana, gusto particolare della nazione (bijzondere smaak van de
natie),, carattere particolare, indole nazionale (nationale aard).34
Andere bij Gioberti
voorkomendee formuleringen die passen in het betekenisveld van genio nazionale zijn
bijvoorbeeld:: tempra nazionale (nationaal karakter)35
, senno italiano (Italiaans inzicht)36
,
geniogenio ausonio31
, en ook stampa italica, het “Italische stempel”. Deze formuleringen van
hett begrip nationaal karakter wijzen — en daarmee zijn zij tamelijk “formeel” te noemen
—— op het “bijzondere” als onderscheiden van het “universele”.
Eenn meer “inhoudelijke” benadering van dit begrippencomplex vinden wij in de
TeoricaTeorica del sovranaturale38
, waarin Gioberti uiteenzet hoe het “verval” van de taal, de
kunstt en de literatuur, waaraan het Italiaanse volk ten prooi was geweest, geleid had tot
hett verlies van de publieke persoonlijkheid.39
Over die “kwaliteiten” van de nationale
Pensieri.Pensieri. Miscellanee n, p. 488.
344 Ibid., p. 490. Vgl. Delprimato I, p. 179.
“Ora,, la tempra nazionale di un popoio consiste nella lingua, nelle lettere, nelle arti, nelle usanze, nelle
instituzioni,, e in cento altre cose […] ” (Teorica del sovranaturale II, p. 298). Vgl. Introduzione allo studio della
filosofiafilosofia I, p. 239).
V.. Gioberti, Degli errori filosofici di Antonio Rosmini, Capolago 1846, II, p. 295, geciteerd in Pensieri e
giudizigiudizi di V. Gioberti, p. 241. Giordano Bruno wordt daar genoemd als een van de filosofen, “begiftigd met Italiaans
inzicht”. .
37 7
Overr Metastasio schrijft Gioberti dat in hem “het Ausonische genie […] nog schitterde” (Del primato ID, p.
36).. De Ausoniërs waren een van de oude Italische volkeren.
38 8
“Ora,, quando un popoio ha perduto la coscienza di sé medesimo, e quella spezie di personality civile ch’è il
fondamentoo del suo genio nazionale […] ” (Teorica del sovranaturale II, p. 306); op dezelfde pag. wordt, in verband
mett het in het Seicento opgetreden verval, de term “declinazione morale e civile” gebruikt, die in het Primato
terugkeertt als: “declinazione del genio nazionale” (Del primato primato I, pp. 182 e.v.).
39 9
Vgl.. Gesuita moderno V, p. 420: “una somma di qualita comuni, come la nazione è una somma d’individui”.
75 5
identiteitt of het nationale karakter is Gioberti het meest expliciet in een noot bij de
IntroduzioneIntroduzione allo studio della filosofia:
See tu leggi Dante, il Petrarca, il Machiavelli, 1’Ariosto, Galileo, ancbe senza mettere in considerazione
Fidiomaa divino in cui scrivono, e avendo 1’occhio soltanto al loro modo di sentire e di pensare, ti accorgi che
questii scrittori sono nostrali. Quelia limpidezza e pacatezza di pensiero, quella schietta e robusta virilita, quel
senno,, quella sagacitè, quella moderazione, quell’aggiustatezza che ti mostrano un animo ben conformato, in
cuii Ie varie potenze si bilanciano fra di loro, e, in fine, quella evidenza e scoltura di concetti inimitabili, sono
qualitaa che riunite insieme si trovano di rado fuori d’Italia.40
Watt het eerste opvalt is dat Giovanni Boccaccio en Torquato Tasso, die toch beiden
eenn belangrijke plaats in de thans geldende literaire canon innemen, ontbreken. Is
Gioberti’ss opsomming niet als uitputtend bedoeld? Of wil hij juist aangeven dat zij
genoemdee eigenschappen niet bezitten? Het eigene van de Italiaanse literatuur ziet
Gioberti,, in dit fragment tenminste, in een bepaalde “manier van denken en voelen”, dus
inn een “morele” of geestelijke werkelijkheid, en niet zozeer in een werkelijkheid die
bepaaldd wordt door “natuurlijke” factoren als: klimaat, ligging, of taal, zoals Gioberti in
eenn latere periode zou stellen. Maar de als in een litanie opgesomde eigenschappen:
“helderheidd van denken”, “robuuste mannelijkheid”, “scherpzinnigheid”, “beheersing”,
“harmoniee van geestelijke vermogens”, “vormgeving van onnavolgbare begrippen”,
vormenn beslist niet de grootste gemene deler van de Italiaanse literatuur. Natuurlijk, voor
dee trecentisti Domenico Cavalca en Jacopo Passavanti, die door Gioberti geprezen worden
omm hun “heldere en bevallige zuiverheid”41
, en voor Paolo Sarpi, auteur van de Istoria
deldel Concilio Tridentino (1619), geprezen om zijn “heldere proza”, gaat het wel op42
,
maarr alswijdaar iemand als Giambattista Marino, de belangrijkste vertegenwoordiger van
dee literaire barok, tegenoverplaatsen, dan zijn karakteristieken als “mannelijkheid” en
“beheersing”” niet meer van toepassing. De eigenschappen die Salfi, zoalswijgezien hebben,
aann de secentisti toekende, n.L “verbeeldingskracht” en “enthousiasme”,beantwoorden
400 Introduzione I, nota XXXVII, p. 322.
411 Cavalca en Passavanti “esprimono mirabilmente la limpida e leggiadra schiettezza, e talvolta la vibrata facondia,
dell Pentateuco e dei Giudici” {Delprimato III, p. 75). Domenico Cavalca (t 1342) schreef de Vite dei santi padri, een
vertalingg uit het Latijn. Jacopo Passavanti (t 1357), dominicaan evenals Cavalca, bundelde zijn preken in de Specchio
delladella vera penitenza.
422 “E veramente il tremendo frate con tutti gli errori suoi fu ancora per altezza d’ingegno, per sagacita speculativa,
perr senno pratico, per limpidezza e candore di elocuzione italianissimo” (Delprimato I, p. 184). Vgl. Epistolario III,
p.. 98.
76 6
evenminn aan wat in feite een ideaalbeeld is dat Gioberti zich van de Italiaanse literatuur
gevormdd heeft.
Aann dat ideaalbeeld wordt een wezenlijke bijdrage geleverd door Gioberti’s
opvattingg over de rol van de katholieke kerk in de Italiaanse geschiedenis, waaraan ik in
hett vorige hoofdstuk al gerefereerd heb. Gioberti ging ervan uit dat “het katholieke
beginsell onlosmakelijk verbonden is met het nationale karakter van Italië”.43
Ook
Alessandroo Manzoni, de grootste auteur van de Italiaanse romantiek, streefde naar een
verzoeningg tussen het Italiaanse en het katholieke element, terwijl Sismondi een dergelijke
verzoeningg afwees, op grond van een negatieve beoordeling van de rol die Kerk en paus
inn de Italiaanse geschiedenis gespeeld hadden. Vanaf zijn eerste grote werken maakte ook
Giobertii zich sterk voor de verzoening tussen godsdienst en cultuur, waarbij hij Manzoni
ziett als “gids en voorbeeld”.44
Ookk in het Primato wijdt Gioberti uit over het unieke van Italië, dat vanwege zijn
katholiekee karakter behalve het “nationale” ook een “algemeen” aspect heeft.45
Daarom
iss het “Italische genie” het meest onpartijdig, tolerant en verzoeningsgezind van alle
nationalee karakters.46
Het eigenaardige is dus dat het bijzondere en eigene dat de
italianitaitalianita volgens Gioberti zou moeten hebben, als het ware wordt afgezwakt door het
algemenee en kosmopolitische van de cattolicita. Om nog een voorbeeld te geven uit de
Prolegomeni:Prolegomeni: daar worden Alfieri en Manzoni beiden geprezen omdat zij een zeer groot
gevoell hadden voor het “Italiaanse genie”. Maar terwijl Alfieri zich teveel afsloot voor de
universelee lading van de italianita, beleed Manzoni een werkelijk “katholiek
kosmopolitisme”.47 7
Dezee tweeledigheid van het Italiaanse nationaal karakter wordt door Gioberti nog
vanuitt een andere invalshoek geformuleerd, namelijk die van de algemene geschiedenis
vann de westerse beschaving. Gioberti onderscheidt twee “componenten”, overeenkomstig
dee opeenvolging van de klassieke en de christelijke beschaving:
433 Vgl. Del primato I, pp. 50-51.
444 Teorica del sovranaturale II, p. 313.
455 “Ora il genio particolare e universale, di cui voglio parlare, è appunto di questa data, essendo italiano e cattolico,
ee quindi specifico e generico” (Del primato III, p. 214).
466 Ibid., p. 215. Gioberti voegt eraan toe dat het genio italico, juist omdat het niets uitsluit, ook minder “vast
omschreven”” en “uitgesproken” is.
477 Prolegomeni, pp. 285-86.
77 7
l’iinoo dei quali è naturale, antico, pelasgico, dorico, etrusco, latino, romano, e s’attiene alia stirpe e alle
abitudinii primitive di essa; 1’altro è sovranaturale, modemo, cristiano, cattolico, guelfo, e proviene dalle
credenzee e instituzioni radicate, mediante un uso di ben quindici secoli […]/*
Dee ene component wordt dus gevormd door de “natuurlijke” afstamming, de andere
doorr de “bovennatuurlijke” geloofsovertuigingen en instellingen. Hier worden wel heel
verschillendee elementen samengevoegd, zodat het Italiaanse genie meer het beeld geeft
vann een bonte verzameling van eigenschappen, dan van de door Gioberti voorgestane
“helderheid”.. Hier heeft de retoriek het gewonnen van de reflectie.
Dee invloed van het nationale karakter op de literatuur wordt door Gioberti expliciet
aann de orde gesteld in zijn behandeling van de romantische stroming, waar hij overigens,
inn het Primato, met de nodige reserve tegenover stond, zoals wij nog nader zullen zien.
InIn de jeugdgeschriften, die ontstaan zijn in de jaren van de romantische manifesten, geeft
Giobertii nog blijk van een open houding. Zo stelt hij in een van de pensieri dat de
romantiekk ontstaat uit de doorwerking van de nationale aard in de literatuur, en daarmee
onderscheidtt zij zich van het classicisme, dat juist voortkomt uit de imitatie van andere
literaturen.49 9
Aann het eind van het Primato geeft Gioberti als het ware een bondige samenvatting
vann zijn theorie van het “nationale genie”:
Ognii popoio ha il suo genio nazionale, di cui Ie opere letterarie sono lo specchio e 1’effetto, e che, improntato
inn esse, da loro un volto proprio e pellegrino.50
Inn de literaire werken wordt dus het nationale karakter weerspiegeld of “afgedrukt”,
enn dat resulteert in een “eigen gezicht” van die literatuur: de stampa italica.
Wiee zijn nu de auteurs geweest die voor Gioberti’s ideaalbeeld model gestaan
hebben?? Dante en Petrarca duidelijk meer dan Boccaccio of Poliziano; Machiavelli, Vico
enn Manzoni meer dan Ariosto of Leopardi. In het algemeen lijken het toch meer de
488 Del primato I, p. 179.
499 “II romanticismo altro non è che la naturalezza, la spontaneita e, per cosl dire, 1’indole nazionale nella letteratura;
ill classicisme è 1’imitazione della letteratura altrui” (Pensieri. Miscellanee II, p. 481). Vgl. boven, p. 73 noot 31.
500 Del primato III, p. 134. Zie ook ibid., p. 223. Vergelijk dit met een dergelijke formulering van Sismondi (boven,
p.. 21).
78 8
prozaschrijverss dan de dichters te zijn die aan Gioberti’s voorwaarden voldoen.51
Maar
dee dichter Leopardi dan, die als “nieuwe en fantastische lyricus” geëerd wordt?52
Of
heeftt Gioberti dan vooral de auteur van de Operette morali op het oog, welke hij juist als
prozaa zo hogelijk waardeert?53
Met Giordani geldt Leopardi als de allergrootste onder
dee Italianen, “vanwege de uitgelezen italianita van hun gevoel”.54
Dee literair-historische visie van Gioberti is geijkt op Dante Alighieri, de schepper
vann de Divina commedia. In diens werk had de nog jonge Italiaanse literatuur een
hoogtepuntt bereikt dat daarna nooit meer werd overtroffen. Dante Alighieri is de auteur
diee de waarden van de italianita en het genie van de natie het best vertegenwoordigt.De
enigee manier om de Italiaanse literatuur, na het verval van 17e
en 18e
eeuw, weer tot bloei
tee brengen bestond daarom, ook in Gioberti’s opvatting, in een “wederopstanding” van
Dante.55 5
Inn het reeds geciteerde fragment uit de Pensieri identificeert Gioberti de “nationale
eer”” met de naam van Dante.56
Naast andere beschouwingen die Gioberti aan Dante heeft
gewijdd springt één beschouwing er met name uit. In het hoofdstuk van het Primato, dat
gewijdd is aan Italië’s leidende positie op het gebied van de kunsten en de letteren, houdt
Giobertii een lofrede op de literaire en nationale betekenis van Dante.57
In die
uiteenzettingg geldt de Commedia niet alleen als het fundament van de Italiaanse maar ook
vann de Europese of “christelijke” literatuur in haar geheel:
Laa Divina Commedia è quasi la Genesi universale delle lettere e arti cristiane […] ; onde il suo poema è
veramentee la Bibbia umana del nuovo incivilimento […] : universale nella poesia, nell’eloquenza e nelle
gentilii arti (p. 15).
Sll Vgl. Del primato III, pp. 40-41, waar Gioberti het “welsprekende proza” belangrijker acht dan de “allerschoonste
verzen”. .
322 Ibid., p. 247.
533 “Uitgelezen prozaschrijver” heet Leopardi in het Primato (ibid.). In een brief aan Leopardi, d.d. 14-9-1829 geeft
Giobertii blijk van zijn grote bewondering voor “de grote kunst en de voortreffelijkheid” van de Operette morali
(Epistolario(Epistolario I, p. 293-94).
544 ” […] ma per la squisita italianita del sentire […] mi paiono gli ultimi degl’Italiani” (Del rinnovamento II, p.
533). .
555 ” […] la risurrezione di Dante era la condizione richiesta pel risorgimento del pensiero e dell’ingegno italiano”
(Del(Del primato Dl, p. 36).
5656 Pensieri. Miscellanee II, p. 491.
577 Del primato UI, pp. 15-19. Het betreft cap. VII van parte seconda van het Primato: ‘L’Italia è principe nelle
letteree e nelle arti belle’. Andere stukken over Dante vinden we in de postume werken (Studi filologici en Pensieri.
Miscellanee),Miscellanee), in het Rinnovamento (II, pp. 448-456), in Del bello (cap. X) en in het Primato zelf (III, pp. 34-37).
79 9
Datt het om een “Italiaans” werk gaat is dus niet het eerste wat vermeld wordt. Dat
komtt pas in het vervolg van het hoofdstuk ter sprake, als Gioberti de Commedia vergelijkt
mett de Orlando furioso van Ludovico Ariosto. Zelden lijken auteurs zo weinig op elkaar,
concludeertt Gioberti, ofschoon
ii nostri due sommi portino del pari 1’impronta della stampa italica (p. 20).
Gioberti’ss beschrijving van de eminente kwaliteiten van Dante’s meesterwerk,
waarbijj hij aan Purgatorio en Paradiso niet minder aandacht besteedt dan aan Inferno,
verdientt het in haar geheel gelezen te worden, want zij vormt een van de hoogtepunten
vann het Primato.
Niett minder lovend is de behandeling van de Divina Commedia in Del bello5
*,
waarr Gioberti spreekt over het volmaakte voorbeeld van “de epopee die alle soorten van
welsprekendheidd en poëzie omvat” (pp. 235-236). In Del bello verwerpt Gioberti de
opvattingg van Giovanni Marchetti “dat het overheersende idee van de Divina Commedia
vann politieke aard is” (p. 238). Maar in zijn jonge jaren had hij zich inzake Dante meer
uitgelatenn over diens blijvende betekenis voor de politieke constellatie van Italië. In een
vann zijn pensieri had hij gesteld dat Dante’s werk niet op de eerste plaats bedoeld was
voorr het esthetische of literaire genot, maar moest leiden tot handelen op politiek, moreel
enn godsdienstig terrein.59
Zo lezen wij in een andere aantekening uit Gioberti’s Turijnse
periodee dat het eerste doel van het divino poema was: “de Italianen tot beschaving brengen
middelss een vorst van absolute heerschappij”.60
De opvatting van Vico, dat Dante nog
eenn groter dichter geweest zou zijn als hij geen “filosoof’ was geweest, wordt door
Giobertii bestreden. Voor hem staat het vast dat Dante, de grootste der dichters, óók een
zeerr degelijk filosoof was geweest.61
In Del bello spreekt hij zich in dezelfde zin uit:
“Dantee had niet de grootste dichter en schrijver kunnen zijn, als hij niet ook een
voortreffelijkk filosoof en theoloog was geweest” (p. 237).
Onss gaat het nu om de rol die Gioberti aan Dante’s werk toekent in de nationale
literatuurgeschiedeniss van Italië. Daarbij moeten wij vooropstellen dat de “universele”
588 Het betreft cap. X van Del bello, getiteld ‘Del bello artificiale ortodosso’, dat voor een belangrijk deel aan
Dantee gewijd is (pp. 235-248).
599 Pensieri. Miscellanee II, p. 494.
600 Scritti letterarii, p. 85. Gioberti’s “welfisme” botst hier met de “gibellijnse” positie van Dante.
611 Pensieri. Miscellanee II, pp. 496-97.
80 0
betekeniss van Dante voor Gioberti minstens even belangrijk is als de nationale. Dante
wordtt immers gekenschetst als “il poeta nazionale non solo degl’italici, ma di tutti i popoli
cristiani”62
,, “il principe e fondatore delle lettere e arti cristiane”63
, “scrittore
cosmopoliticoo insieme e italiano”, “fondatore delle lettere italiche ed europee”64
, “padre
dellaa nostra e di tutte Ie moderne letterature”65
, en tenslotte “padre della cultura italica
edd europea, come Omero della greca e della latina”.66
Dit zijn titels die het bereik van
dee “nationale literatuurgeschiedenis” ruimschoots overschrijden. Overigens keert eenzelfde
karakteriseringg van de eerste eeuwen van de Italiaanse literatuurgeschiedenis terug in een
hedendaagss werk als de door Alberto Asor Rosa geconcipieerde Letteratura italiana.
Daarinn wordt immers gesteld dat wij van een echt nationale literatuurgeschiedenis van
Italiëë pas kunnen spreken vanaf ongeveer halverwege de zeventiende eeuw.67
In de
daaraann voorafgaande periode, die door Asor Rosa gekarakteriseerd wordt als
schommelendd “fra comunalismo e cosmopolitismo”68
, maakt de Italiaanse literatuur
evenzeerr deel uit van de Europese als van de Italiaanse literatuurgeschiedenis.
Alswijj ons echter beperken tot het Primato, krijgen wij een meer “Italiaans” beeld
vann Dante, mét Ariosto en Leopardi immers drager van het “Italische zegel”. De
“herrijzenis”” van Dante, “padre delle nostre lettere”69
, is zoals wij zagen de voorwaarde
voorr een algehele opbloei van Italië. De “tweede incarnatie” van Dante zal een “literaire
wedergeboorte”” brengen, en dat geeft goede hoop voor de politieke en godsdienstige
toekomstt van Italië.70
Het is opvallend dat Gioberti in zijn beschouwingen over de
Italiaansee letteren de poëtische productie die op de Commedia gevolgd is niet erg hoog
622 Ibid., p. 482.
633 Del bello, p. 226.
644 Ibid., p. 245.
655 Pensieri. Miscellanee II, p. 491.
666 Del rinnovamento II, p. 634. In een onuitgegeven “gedachte” uit 1816-1817 had Gioberti de vergelijking met
Homeruss nog aangewend voor Ariosto, zoals blijkt uit het gereproduceerde handschrift in Del primato II, plaat III (pp.
176-177):: “L’Omero Italiano è l’Ariosto: Dante è un uomo a parte che non si puö paragonare che aH’autore del libro
dii Giobbe o dell’Apocalisse”.
677 Ik volg hier de periodisering van Asor Rosa in zijn preliminaire beschouwingen, ‘Letteratura, testo, societa’,
pp.. 21-27. Zie ook van dezelfde auteur: ‘Il canone delle opere’, pp. xxxi-xxxvi; li-lv.
688 Asor Rosa, ‘Letteratura, testo, societa’, p. 23.
699 Del primato III, p. 34.
700 Ibid., p. 37.
81 1
acht.711 Hij houdt zich, zoals ik boven al heb aangegeven, liever bezig met het
“welsprekendee proza”, hoewel ook daarin geen grote resultaten zijn behaald. Wat dat
betreftt zijn de grote dichters meer “welsprekend” geweest.72
Voor zijn eigen tijd kent
Giobertii in ieder geval een groter nationaal belang toe aan het proza. Maar ook dan komt
hijj uit bij Dante, want “niun maestro di eloquenza si puö trovare che sia migliore o
maggioree di Dante”.73
Hett andere grote terrein waarop Dante een wezenlijk belang heeft, is dat van de
“beschaving”inn haar geheel. Hierboven hebben wij al gezien dat Gioberti hem, in het
Rinnovamento,Rinnovamento, tooide met de titel: “padre della cultura italica ed europea”.74
Dante is
zelfss de schepper van taal en natie: “Dante fu egualmente il padre della letteratura e della
scuolaa politica italiana; […] si puö dire per questo rispetto che 1’Alighieri creasse la
nazionee e la lingua”.75
In Del bello wordt de Commedia beschouwd als “il principio
dinamicoo da cui mosse la civilta intellettiva delle nazioni cristiane”.76
Hett Italiaanse “stempel” van Dante’s werk lijkt dus niet zozeer te bestaan in
formelee of literaire kenmerken als wel in inhoudelijke kwaliteiten van meer politieke of
algemeenn culturele aard. Dante is “de meest Italiaanse Italiaan” omdat hij een
fundamentelee bijdrage heeft geleverd aan de wording van zowel de Italiaanse taal als de
Italiaansee natie. Dit zijn echter kwaliteiten die men niet kan beschouwen als karakteristiek
voorr de gehele op Dante volgende Italiaanse literatuur. Voor Machiavelli en Alfieri wel,
maarr voor auteurs als Boccaccio en Tasso toch in veel mindere mate of helemaal niet.
Bovendienn dringt de vraag zich op naar de overeenkomsten tussen Dante en Ariosto, in
wiee immers “in gelijke mate” het Italiaanse karakter tot uitdrukking zou komen. Als door
dee Commedia het Italiaanse nationale leven van rond het jaar 1300 vertegenwoordigd
wordt,, dan, zo redeneert Gioberti, schept Ariosto, geleid door een “kosmopolitisch
instinct”,, in zijn Orlando toch meer een beeld van de middeleeuwse wereld in zijn geheel,
dann uitsluitend van de christelijke of Italiaanse, zoals Dante doet, die ook op zijn reis door
711 “Lascio stare la poesia, benché in due parti vastissime e nobilissime di essa, quali sono la lirica e la drammatica,
1’estroo italiano abbia appena dato qualche saggio della sua virtu” (ibid., p. 39).
722 ” […] se non che eloquentissimi mi paiono i nostri maggiori poeti, e specialmente Dante, il Petrarca, 1’Ariosto,
l’Alfieri,, in molti luoghi delle loro opere” (ibid.).
733 Ibid., p. 40.
744 Dante is ook “fondatore della civilta laicale e cattolica dell’eta moderna” (Del primato I, p. 235).
755 Del rinnovamento II, pp, 494-95.
766 Del bello, p. 246. Met Dante “incominciö il corso della civilta secolare” (ibid., p. 260).
82 2
onder– en bovenwereld zijn vaderstad niet vergeet.77
En op grond waarvan kent Gioberti
ookk aan Leopardi de kwaliteiten toe van de “antica stampa italiana”? In het Primato lijkt
diee karakterisering de enigszins willekeurige conclusie uit een opsomming van titels als:
“ingegnoo straordinario ed universale”, “erudito vasto e profondo”, “acuto osservatore del
cuoree umano”.78
De redenering in het Rinnovamento toont grotere logica, omdat daar een,
weliswaarr tamelijk los, verband wordt gelegd tussen “la squisita italianita del sentire” en
‘Tamorr della patria”.79
Toch wekken deze en voorafgaande voorbeelden de indruk dat
dee als lofprijzing bedoelde formuleringen, van “Italisch stempel” tot “uitgelezen
italianita”,italianita”, als karakterisering tamelijk inhoudsloos zijn, of naar gelang de auteur in
kwestiee van inhoud wisselen.
Inn de door Gioberti gehanteerde periodisering gelden zowel het “nationale” als het
“universele”” als karakteristiek voor de veertiende-eeuwse Commedia en voor de zestiendeeeuwsee
Orlando fitrioso. Dit is een tamelijk vlakke periodisering, in vergelijking waarmee
dee in onze tijd door Asor Rosa gehanteerde indeling in een “antikatholieke” en een
“katholieke”” epoque een veel levendiger beeld geeft van de Italiaanse literatuur. Deze zou
inn de “klassieke” periode “niet minder antiprotestant dan antikatholiek” zijn geweest.80
Dee “echt nationale literatuur” staat aanvankelijk onder katholieke voogdij, maar geleidelijk
aann wordt de autonomie van de intellectuelen groter.81
Hier dringt de vraag zich op —
enn Gioberti worstelde daar serieus mee —, of de nationale literatuur van Italië meer
bepaaldd wordt door de “katholieke” of door de “Italiaanse” identiteit. Hij loste dit dilemma
eenvoudigg op door “katholiek” en “Italiaans” identiek te verklaren, toen hij in het Primato
schreef:: “«on si puö essere perfetto Italiano da ogni parte, senza essere cattolico, né
goderee meritamente del primo titolo, senza partecipare allo splendor del secondo”.82
Inn het model van Gioberti gaat het vooral om het contrast tussen de “vrome”
literatuurr van de eerste eeuwen (denken wij aan auteurs als Cavalca en Passavanti) en de
“ongelovige”” literatuur van de moderne tijd (denken wij aan Leopardi). Het uitgangspunt
777 Del primato III, p. 21.
788 Ibid., p. 247. Zie boven, p. 78 voor andere omschrijvingen.
799 Del rinnovamento II, p. 533.
800 Asor Rosa, ‘Letteratura. testo, societa’, p. 24.
8
” Ibid., p. 25.
822 Del primato I, p. 50. Het tweede deel van de zin, een parafrase van het eerste deel, heb ik laten staan als
voorbeeldd van de retorische en “bijbelse” parallelie van Gioberti’s zinsconstructies.
83 3
vann het Primato is dat “la parola religiosa […] è la sorgente e la radice di ogni altro
verbo”,, en dat “in virtu degl’instituti religiosi le arti, Ie lettere, le scienze […] muovono
daa celeste origine”.83
De periodisering staat vooral in het teken van de na Dante
inzettendee decadenza waardoor het godsdienstige karakter van de literatuur verloren
ging.844 Leopardi wordt aangehaald als voorbeeld van de wijze waarop ook een grote
geestt zonder de godsdienst slachtoffer kan worden van een “dwaalleer”.85
Geenn groter contrast denkbaar dan tussen de Operette morali en de Commedia of
tussenn de Promessi sposi en de Orlando furioso: toch krijgen deze werken en hun auteurs
gelijkelijkk het predikaat “Italisch” opgedrukt, en daarmee wordt eerder de continuïteit dan
dee breuk benadrukt.86
Dit betekent dat Gioberti, overeenkomstig de moreel-politieke
doelstellingg van het Primato, in de geschiedenis van de Italiaanse literatuur vooral de
elementenn waardeert die voortspruiten uit een verondersteld nationaal karakter. Zoals wij
gezienn hebben, is “helderheid” een van de kwaliteiten van het nationaal karakter die niet
alleenn in een algemene “definitie” maar ook bij de behandeling van afzonderlijke auteurs
genoemdd worden. Een ander consistent kenmerk van het nationale karakter is het
geworteldd zijn in de oudheid: Leopardi en Giordani worden de “ultimi degl’Italiani”
genoemdd onder meer vanwege hun “wijze cultus van de antieken”.87
De terugkeer naar
“dee geest der oudheid” doet zich volgens Gioberti ook voor bij Parini en Alfieri.88
In
iederr geval is het een objectief kenmerk waarvan nog wel meer voorbeelden te vinden zijn
inn de Italiaanse literatuurgeschiedenis. Wat echter het kenmerk “helderheid” betreft lijken
Gioberti’ss voorbeelden minder overtuigend als algemene karakteristiek. Wat hebben
Boccaccioo en Manzoni, of Dante en Marino gemeen, als het gaat om “helderheid” of
“vormgevingg van onnavolgbare begrippen”?89
833 Ibid., p. 48.
844 Del primato III, p. 34. Over de decadenza kom ik in § 3 uitvoeriger te spreken.
855 “A che valga il sapere, anche piü eminente, senza la religione, 1’Italia ha testè potuto vederlo in uno dei piü rari
spiritii […] . Questo pellegrino e sovrumano spirito visse e mori vittima di quelle filosofiche dottrine […] ” (ibid., p.
247). .
866 Asor Rosa is geneigd te spreken van twee totaal verschillende “Italiaanse literaturen” (Asor Rosa, ‘Letteratura,
testo,, societè’, pp. 24-25).
877 Del rinnovamento II, p. 533.
888 Protologia III, p. 155.
899 Vgl. het citaat op p. 76.
84 4
Eenn bijzondere toepassing van zijn nationale ideologie geeft Gioberti in zijn
conceptt van de “letteratura nazionale-popolare”. Hij brengt de begrippen “natie”, “volk”,
“literatuur”” en “taal” bijeen in een uiteenzetting van het Rinnovamento, als hij het belang
vann de literatuur, en dus van de taal, voor de vorming van de natie wil benadrukken. Hij
citeertt dan uit het Epistolario van Leopardi:
“Chiunquee vorra,” dice il Leopardi, “far bene all’Italia, prima di tutto dovra mostrarle una lingua Filosofica,
senzaa la quale io credo che ella non avrè mai letteratura modema sua propria, e NON AVENDO
LETTERATURAA MODERNA PROPRIA, NON SARA’ MAI PIU NAZIONE.”90
Enn Gioberti’s commentaar luidt dan als volgt:
EE in vero una letteratura non puö essere nazionale, se non è popolare; perché se bene sia di pochi il crearla,
universalee dee esseme 1’uso e il godimento. Oltre che, dovenda ella esprimere Ie idee e gli affetti comuni e
trarree in luce quei sensi che giacciono occulti e confusi nel cuore delle moltitudini, i suoi cultori debbono
nonn solo mirare al bene del popoio ma ritrarre del suo spirito; tanto che questo viene ad essere non solo il
finefine ma in un certo modo eziandio il principio delle lettere civili. E vedesi col fatto che esse non salgono al
colmoo della perfezione e dell’efficacia se non quando s’incorporano e fanno, come dire, una cosa colla nazione
[…]] (p. 514).
Volgenss het Rinnovamento, waarin Gioberti uiting geeft aan meer positiefdemocratischee
opvattingen dan in het Primato, moet ook de literatuur “nationaal-volks”
vann karakter zijn, en gericht zijn op het “welzijn van het volk”.91
De boven gesignaleerde
scheidingg tussen volk en natie wordt in dit ideaal dus overbrugd. Ook hier stelt Gioberti
alss noodzakelijke voorwaarde voor een “volkse” literatuur ‘Timpronta del genio patrio”
enn “il marchio proprio della nazione”.92
Als hij dan de Italiaanse literatuurgeschiedenis
overziett is er eigenlijk geen van de klassieke proza-auteurs die daarin geslaagd is. De
enigee uitzonderingen zijn: Gambattista Gelli93
, Gaspare Gozzi94
en Carlo Goldoni, wiens
900 G. Leopardi, Epistolario, Le Monnier, Firenze 1849, I, pp. 229-230, geciteerd in Del rinnovamento II, p. 513
(kapitalenn van Gioberti). Het betreft een citaat uit een brief van Leopardi aan Giordani, d.d. 13-7-1821.
911 Ibid., p. 515.
922 Ibid.
933 Giambattista Gelli, behalve schrijver ook ambachtsman, mengde zich in het debat over de questione della della lingua,
waarinn hij streed voor een levende taal, die zich bevrijd had van de literaire traditie. Gelli wilde, met zijn
Ragionamenti,Ragionamenti, “de wijsheid verbreiden, door die aan te passen aan het begrip van allen” (N. Sapegno, Compendio di
storiastoria della letteratura italiana, La Nuova Italia, Firenze 1964, II, p. 119).
944 Gaspare Gozzi, “il prosatore piü elegante, se non il piü nuovo, del Settecento italiano”, liet zich door de Engelse
SpectatorSpectator inspireren tot het oprichten van twee kranten: de Gazzetta veneta (1760-1761) en de Osservatore (1761-
1762),, waarin hij een “levendige” en “intelligente” beschrijving geeft van de Venetiaanse maatschappij van de 18’
eeuww (Sapegno, Compendio II, pp. 435-439). Gozzi stimuleerde de Dante-studie door zijn Difesa di Dante.
85 5
komediess door Gioberti “een volmaakt model van volksliteratuur” genoemd worden. Van
dee negentiende-eeuwse auteurs komen in aanmerking: Alessandro Manzoni, Cesare Cantü
enn Niccolö Tommaseo. De eerste schreef met zijn Promessi sposi “un libro che sia
insiemee delizia del popoio e pascolo delle menti piü elette”; de twee anderen wijdden zich
aann het onderricht van het volk.95
Uitt het bovenstaande blijkt dus dat de Gioberti van het Rinnovamento het “volkse”
karakterr van de literatuur belangrijker vindt dan alle hooggestemde eisen die hij in zijn
eerderee publicaties aan de Italiaanse literatuur gesteld had.
Dee analyse van het begrip genio nationale en van de verwante terminologie heeft
niett geleid tot een eenduidig of zelfs maar duidelijk beeld van wat het voor Gioberti
preciess inhoudt. Wél kunnen wij op grond van het bovenstaande vaststellen dat de
“nationalee ideologie” van Gioberti niet zozeer een beschrijvende als wel een oratorische,
enn in het bijzonder een panegyrische functie heeft. Ook is het duidelijk geworden dat de
beoordelingscriteriaa die Gioberti in de feitelijke praktijk van zijn schrijversschap hanteert
niett zozeer van ideologische als wel van esthetische aard zijn. Tenslotte hebben wij gezien
datt de ideologie de esthetiek overvleugelt bij de toekenning van een rangorde aan de
auteurss en hun opname in de canon. Die worden namelijk bepaald, zij het niet
noodzakelijkerwijss altijd, door de plaats die de auteurs innemen op de parabool van de
decadenza. decadenza.
3.22 Taal en schrijver
InIn tegenstelling tot de geringe aandacht die de geschiedenis van de Italiaanse taal
inn de eerste helft van de negentiende eeuw bij de meeste literatuurhistorici ontving, was
dee aandacht die, behalve door auteurs als Cesari, Monti en Manzoni, door Gioberti aan
hett onderwerp besteed werd van een zeker belang. In feite schreef hij, naast een
rudimentairee geschiedenis van de literatuur, ook een beknopte geschiedenis van de taal,
beidee met het doel bewijzen aan te voeren voor het “morele en politieke primaat” van
955 Cesare Cantü schreef een historisch commentaar op de Promessi sposi, en een Storia universale in 35 delen.
Niccolöö Tommaseo (1802-1874), “una delle personalita piü ricche, complesse e versatili della nostra letteratura del
secoloo XIX” (Sapegno, Compendio di storia della letteratura italiana III[1947], p. 140), was een vaste medewerker
vann de Antologia. Tommaseo publiceerde volkspoëzie (Toscaans en Corsicaans) en maakte gewaardeerde vertalingen
vann Griekse en lllyrische volksliederen.
86 6
Italië.966 Behalve tegen de verwaarlozing van de taal door de wetenschappers keerde
Giobertii zich ook tegen het onvermogen van de auteurs zelf om zich in goed Italiaans uit
tee drukken. Want, zo schrijft hij in het Primato, “goede schrijvers zijn sinds anderhalve
eeuww uiterst zeldzaam geworden”.97
In de achttiende eeuw was het Italiaans onderhorig
geweestt aan de invloeden van het Frans en aan de dictaten van de retorica. Het op een
herlevingg van het oorspronkelijke, liefst veertiende-eeuwse, Italiaans gerichte purismo was
tee beperkt. Gioberti’s ideaal was, zoals wij gezien hebben, een taal die ook opneemt wat
onderr het volk leeft, en die slechts van retorische zinswendingen gebruik maakt als dat
effectieff is.98
Evenalss de literatuur in haar geheel — zo stelt Gioberti — bezit ook de taal waarin
diee literatuur geschreven is haar genio nazionale.” Dit genio manifesteert zich met name
inn de stijl van een werk, door Gioberti ‘Telemento spirituale della parola” genoemd.100
Dee “kunst van het schrijven” moet dus in overeenstemming zijn met het karakter van de
taal.. De stijl, zo verklaart Gioberti in het traktaat Del bello, moet beantwoorden aan de
behoeftenn van het heden, zonder echter het voorbeeld van de “gouden eeuw”, het
Trecento,Trecento, uit het oog te verliezen.101
Inn het volgende zal ik niet alleen aandacht besteden aan Gioberti’s uiteenzettingen
overr de geschiedenis van de taal, maar ook aan zijn beschouwingen over het belang van
dee juiste stijl.102
Tenslotte zal ik zijn ideeën over de rol van de schrijver en het begrip
“idealee schrijver” bespreken.
966 Zie met name cap. Vul van het tweede deel van het Primato (III, pp. 47-78), dat als titel draagt: ‘L’Italia è
principee nella favella e la sua lingua è il primo degl’idiomi figliati dal latino per opera del Cristianesimo’. Ook in het
RinnovamentoRinnovamento besteedt Gioberti, in het hoofdstuk over de schrijvers, speciaal aandacht aan de geschiedenis van de taal
(Del(Del rinnovamento II, pp. 502-509).
977 ” […] il numero dei buoni scrittori è da un secolo e mezzo divenuto rarissimo” (Del primato III, p. 70). Vgl.
ibid.,ibid., p. 204, over de “schandalige verwaarlozing van de eigen taal”.
988 In de Introduzione allo allo studio della filosofia zegt Gioberti, verrassenderwijs, van zichzelf: “Io mi sono adoperato
dii essere semplicissimo […]. Non ho uccellato ai fiori e agli artifizi rettorici che piacciono oggidl, non perché io non
abbiaa potuto, ma perché non ho voluto” (Introduzione I, p. 68).
999 “Il principio vitale di un idioma è il suo genio natio, riposto nella struttura grammaticale, nella sintassi, nella
omogeneitaa e parentela acustica delle voci […] ” (Del primato III, p. 47).
1000 Introduzione I, p. 322. Hier begint dan de reeds geciteerde passage over de typische kenmerken van de
Italiaansee schrijvers (zie boven, p. 76).
,0,, Del bello, p. 256.
1022 Vgl. A. Frattini, ‘Osservazioni sullo stite del Gioberti critico’, in Letteratura e critica. Studi in onore di
NatalinoNatalino Sapegno IV, Bulzoni ed., Roma 1977, pp. 457-486. Deze studie behandelt enerzijds de stijl van Gioberti zelf,
anderzijdss diens beschouwingen over stijl.
87 7
Dee eigenschappen van het Italiaans, door Gioberti onder meer omschreven als
“helderheid”,, “precisie” en “zuiverheid”, vloeien alle voort uit het “synthetisch vermogen”
waarmeee het Italiaans zich onderscheidt van de meer “analytische gang” van een taal als
hett Frans.103
Van een eigenschap als “zuiverheid”, die vooral betrekking heeft op de
onderlingee verbinding der zinsdelen, zegt Gioberti dat zij die in overeenstemming brengt
mett het nationale karakter dat de taal eigen is.104
De “helderheid” en “precisie” van het
Italiaanss worden, in het Primato, enerzijds afgezet tegen de “duisterheid” en “vaagheid”
vann het Duits, anderzijds vergeleken met de “vlotte doorzichtigheid” {disinvolta
perspicuita)perspicuita) van het Frans. Zelfs de Fransen kunnen zich niet meten met de besten van
dee trecentisti, evenmin als de Spanjaarden, met al hun waardigheid en plechtstatigheid, het
opp kunnen nemen tegen Boccaccio, Guicciardini of Bartoli. Zoals wij hierna nog zullen
zien,, is het vooral het Trecento, dat in Gioberti’s waardering de hoogste punten behaalt.
Ookk al bezit de Italiaanse taal haar eigen nationale karakter, zij kent toch binnen
diee ene taal een regionaal bepaald onderscheid, namelijk tussen het “Toscaanse” en het
“Romeinse”” element. Dat wordt door Gioberti verwoord met de termen “grecita” en
“latinita”,, waarvan het eerste zich uitdrukt in “la proprieta, la freschezza, la vivacita, la
graziaa dello stile”, het tweede in “la precisione scientiflca, 1’ampiezza oratoria, la gravita
dell dire, la magnificenza, la maesta”.105
Als voorbeelden van het laatste, dus van de
latinita,latinita, noemt Gioberti onder meer: Boccaccio, Guicciardini, Botta, terwijl hij Cavalca,
Cellinii en Leopardi noemt als voorbeelden van “de Griekse zuiverheid en elegantie”.
Dantee is dan de auteur in wie er nog een eenheid bestond tussen “de verschillende
ingrediënten”” van het Italiaans.106
Dante,, “de goddelijke dichter”, geldt als de schepper van het Italiaans, waarbij
Giobertii — zoals wij zagen — meer aan het proza denkt dan aan de poëzie, waarvan er
inn zijn ogen al “genoeg” geproduceerd is. Want “de hoogste eer en de maatschappelijke
machtt van de literatuur” zijn niet te vinden in verzen, hoe mooi die ook zijn, maar in het
1033 Del primato III, pp. 56-62. Vgl. Introduzione I, pp. 66-75, waar de door Gioberti genoemde eigenschappen,
“chiarezza”,, “precisione”, “semplicita”, “purita”, met name gelden voor de “stile insegnativo” (didascalico, scientifico).
Giobertii veroordeelt vooral een verkeerd begrepen “elegantie”, zoals in zijn tijd mode was.
1044 Ibid.,p. 71.
1055 Del bello, p. 259.
mm “Niuno scrittore ha fatto meglio questa fusione armonica dei varii ingredienti della lingua nostra, che il divino
poetaa […] (ibid.).
88 8
“plechtigee proza”.107
Daaraan ontbreekt het echter in Italië, vindt Gioberti, die overigens
inn lovende termen spreekt over de “plechtige taal” van Boccaccio.108
Bij
“welsprekendheid”” denkt Gioberti aan drie onderwerpen: “filosofie”, “godsdienst” en
“vaderland”.1099 Met zijn eigen werk wilde Gioberti een poging doen in dat gemis aan
welsprekendd proza op de drie genoemde terreinen te voorzien. Giacomo Leopardi was
daarbij,, met de prozaschetsen van zijn Operette morali, een groot voorbeeld voor
hem.1100 Het Primato, waarin de ontwikkeling van de Italiaanse literatuur zo’n belangrijke
plaatss inneemt, zal op zijn beurt beschouwd worden als een mijlpaal binnen de Italiaanse
literairee canon
In
, en als model van “prosa eloquente”.
Eenn belangrijk voorbeeld van welsprekend proza ziet Gioberti, behalve in de reeds
genoemdee Sarpi, in Niccolö Machiavelli, vanwege diens, overigens spaarzaam
aangewende,, keuze van epitheta, en de bijzondere eenvoud van zijn stijl, waardoor hij met
Tacituss vergeleken kan worden.112
Bewonderenswaardig acht Gioberti vooral de
natuurlijkee “beknoptheid” van Machiavelli’s stijl, in vergelijking waarmee de weliswaar
ookk beknopte stijl van Villani, Compagni of Davanzati113″geforceerd” klinkt. De werken
vann Machiavelli hebben zo’n “losse”, “eenvoudige” stijl dat het aan “slordigheid” doet
denken.. Voor Gioberti blijkt het “echte” Italiaans uit te munten door een eenvoudige
welsprekendheid.. Deze wordt weliswaar gekenmerkt door een typisch Italiaanse
“weidsheid”” van zinsbouw, maar bezondigt zich niet aan retorische overdrijving.114
Gelet
1077 Del primato III, p. 40. Gioberti zegt er wel bij dat hij voor Homerus en Dante een uitzondering maakt. Hij
noemtt Dante trouwens “maestro di eloquenza”.
mm Ibid., p. 57.
1099 Ibid. In de dedica van het Primato aan Silvio Pellico onderscheidt Gioberti ook drie onderwerpen waarmee
Pellicoo zich bezighield: lettere, patria en religione.
1100 In een brief aan Leopardi d.d. 14-9-1829 schrijft Gioberti: “Prima di scrivere mi conviene imparare 1’arte
difficilee dello stile in genere; e poi dello stile italiano […]. E, a dirvi il vero, non fui mai cosi capace di questa doppia
difficolta,, quanto dopo lette Ie vostre Operette morali, dove la superaste con tanta maestria […] ” (Epistolario I, p.
293). .
1111 Asor Rosa plaatst het Primato, als hij een canon van “klassieken” opstelt, op de lijn: Vico, De Sanctis, Croce,
Gentilee (Asor Rosa, ‘Il canone delle opere’, p. xxxiv). G. Gentile onderscheidt twee verschillende “stijlen” van
Gioberti’ss welsprekendheid (G. Gentile, ‘Prefazione’ a V. Gioberti, Epistolario I, p. xiii).
1122 Scritti letterarii, p. 96.
1133 Giovanni Villani en Dino Compagni waren Florentijnse kroniekschrijvers. Bernardo Davanzati vertaalde het
werkk van Tacitus.
1,44 Scritti letterarii, pp. 195-196.
89 9
opp de wijdlopige stijl van het Primato gaat Gioberti zelf voor zijn stijl liever te rade bij
Boccaccioo dan bij Machiavelli.
Evenalss de literatuur is ook de taal onderhevig aan een historisch proces van
opkomst,, bloei, verval en herrijzenis. Het is vooral aan de hand van dit thema dat
Gioberti,, tegelijk met zijn geschiedenis van de literatuur, ook een geschiedenis van de taal
schrijft,, en een typologie van de stijl. Vanaf de eerste eeuwen van de Italiaanse literatuur
wass de taal onderhevig aan een proces van verarming, ten gevolge van velerlei beperkende
regelss zoals die met name door de epigonen van Petrarca werden opgesteld.115
In het
process van verval en herrijzenis geldt Dante weer als ijkpunt. Zijn Commedia staat niet
alleenn aan het begin van de literatuur maar ook van de “nationale taal”.116
In de
CommediaCommedia immers schitteren “eleganza e semplicita, dolcezza e forza, omogeneita e
varieta”,, en dat zijn de hoogste waarden van een taal.117
Dantee was, zoals wij boven al gezien hebben”8
, niet alleen de schepper van de
natiee maar ook van het Italiaans. Deze opvatting past geheel binnen het kader van het
debatt over de “questione della lingua”, dat zich in de negentiende eeuw zou ontwikkelen
naa de aanzet van Antonio Cesari, “il restitutore della lingua italiana”.
119 Deze stond aan
dee wieg van het Italiaanse purisme, en wilde de taal van de trecentisti tot maatstaf nemen.
Dee ruimere positie die Gioberti zelf in dat debat innam houdt in dat hij, met alle
waarderingg voor de grote auteurs van het Trecento, niet minder waarde toekende aan de
taall zoals die in de loop der eeuwen door het volk gesproken is. Want, zo verdedigt hij
zijnn standpunt, ook Dante putte immers uit de “levende spraak van het volk”, en vele
schrijverss na hem.120
Dee andere “redder” van de taal is, in Gioberti’s ogen, Vittorio Alfieri, de
wegbereiderr van het Risorgimento. Diens tragedies worden door Gioberti weliswaar uit
taalkundigg oogpunt negatief beoordeeld, maar zijn proza beschouwt hij als bijzonder
“natuurlijk”,, “krachtig” en “waardig”.121
1,55 Del primato III, pp. 63-64.
1166 Del bello,?. 248.
1177 Del primato III, p. 63.
1188 Op p. 82.
1199 Introduzione I, p. 61.
1200 Del primato III, p. 66.
1211 Scritti letterarii, p. 137.
90 0
Dee derde door Gioberti met eer overladen auteur, Giacomo Leopardi, is al even
“atypisch”” als Alfieri, maar in omgekeerde richting. Terwijl zowel poëzie als proza van
Leopardii door Gioberti voorbeeldig genoemd worden, moet hij toegeven dat de rol van
Leopardii in het proces van nationaal-politieke bewustwording niet bijzonder groot geweest
is.. Wel karakteriseert Gioberti hem als de dichter in wie “de Italisch-Griekse inspiratie”
inn al zijn volheid herleefde, maar deze typering heeft toch vooral betrekking op zijn
stijl.1222 In historisch perspectief wordt Leopardi’s poëzie als de beste beschouwd na die
vann Petrarca, terwijl zijn proza vergeleken wordt met dat van Annibale Caro. Zijn
geschriften,, zo lezen wij in de Teorica del sovranaturale,
sonoo forse per naturalezza, per affetto, per profondita di sentire, congiunta a una eleganza di dettato
impareggiabile,, ciö che la disperazione ha dettato di piü doloroso e di piü eloquente in alcuna lingua.123
Ookk hier gelden weer de criteria van “naturalezza” en “eleganza”. Maar wederom
achtt Gioberti het proza van grotere betekenis. Mét Machiavelli geldt Leopardi dan ook als
“uitmuntendd prozaschrijver”.124
Behalvee aan de taal besteedt Gioberti, in drie van zijn werken, ook speciale
aandachtt aan de taak van de schrijver.125
Hij heeft dan niet zozeer de schrijver in het
algemeenn op het oog, maar de “scrittore ideale”, ook wel genoemd “scrittore dialettico”
off “scrittore cattolico”. De schrijvers zijn degenen die de ideeën aandragen, het liefst de
ideee met een hoofdletter, de “Idea cattolica” of “Idea universale”.126
De scrittore ideale
heeftt tot onderwerp “de ideeën”, en daarmee onderscheidt hij zich van degenen die alleen
maarr feiten beschrijven of natuurlijke verschijnselen en wetten.127
Hett “nationale” belang van de schrijvers is hierin gelegen dat dankzij hun werk de
gewoontee wordt ingevoerd om “op Italiaanse wijze” te denken en te voelen.128
De twee
1222 Del primato m, p. 249.
1233 Teorica del sovranaturale II, p. 352. Vgl. Epistolario I, p. 64. Bij het proza van Annibale Caro (1507-1566)
moetenn we m.n. denken aan diens brieven.
1244 Del rinnovamento II, p. 508.
1255 Voor de drie hoofdstukken die aan “de schrijver” gewijd zijn, zie Del primato III, pp. 193-259; Prolegomeni
pp.. 307-386; Del rinnovamento II, pp. 468-537.
1266 Vgl. Del primato III, pp. 215, 217.
1277 Prolegomeni, pp. 307-308.
1288 ” […] 1’uso di pensare e sentire italianamente” {Del primato primato III, p. 198).
91 1
voornaamstee terreinen waarop de scrittore ideale zich beweegt zijn de dichtkunst en de
filosofie.1299 Het is zijn taak een nieuwe Renaissance tot stand te brengen, die meer van
morele,, godsdienstige en filosofische aard is dan literair of erudiet, zoals in de vijftiende
enn zestiende eeuw het geval was.130
Ookk de schrijver van een literatuurgeschiedenis stelt zich een bepaald doel. Auteurs
alss Gimma en Tiraboschi streefden naar een vergroting van Italië’s roem en een erkenning
vann haar verdiensten op velerlei terrein. Gioberti wijdt zijn overzicht van de
literatuurhistoriee met name aan de bevestiging van Italië’s primaat op het terrein van de
letteren.. In de volgende paragraaf zullen wij zien hoe de Italiaanse literatuurgeschiedenis
err volgens de criteria van Gioberti uit zou moeten zien.
Giobertii hecht duidelijk groot belang aan een eenvoudige en elegante stijl, met
namee op het gebied van het prosa eloquente. Maar in het boven131
weergegeven lange
citaatt uit de Introduzione allo studio della filosofia wordt noch over eenvoud noch over
elegantiee gesproken. Het gaat daar ook meer om “inhoudelijke” dan “formele” factoren,
namelijkk om een “wijze van voelen en denken”. De Divina commedia geldt in Gioberti’s
stellingnamee als ijkpunt zowel wat de literatuur als de stijl en de taal zelf betreft. Over
Dante’ss proza wordt echter weinig gesproken (alleen in verband met de Convivio).
Uitt dit en andere voorbeelden van gebrekkige consistentie wordt duidelijk dat
Giobertii één officiële, “ideale” stellingname had, en een aantal afwijkingen daarvan als
hett ging om concrete toepassingen van zijn kritische maatstaf. Deze tweeslachtigheid
openbaartt zich het duidelijkst in de uiteindelijke “overwinning” van de esthetische op de
ideologischeideologische benadering.132
1299 Prolegomeni, p. 327. “La poesia è raadre dell’eloquenza” (ibid., p. 328). Maar elders, zoals we gezien hebben,
wordtt de welsprekendheid juist geassocieerd met het proza.
1300 Ibid., p. 358.
1311 Zie p. 76.
1322 Calcaterra noemt het uiteenlopen van “intellectuele” en “esthetische” beoordeling een van de karakteristieken
vann de criticus Gioberti, die “in uno stesso scritto vi rivela che alcuni scrittori gli piacciono e poi raziocinando li
diminuisce,, ovvero li approva per ragioni intellettuali ed esteticamente ne mostra Ie manchevolezze” (C. Calcaterra,
‘Rassegnaa bibliografica’ [recensie van C. Sgroi, L’estetica e la critica letteraria in V. Gioberti], in Giornale storico
delladella letteratura italiana LXXX (1922), pp. 344-357, aldaar p. 357).
92 2
3.33 Een geschiedenis van de Italiaanse literatuur
Uitt Gioberti’s in zijn verschillende werken opgetekende min of meer
fragmentarischee opmerkingen en beschouwingen van literair-historische aard valt een
samenvattendd overzicht te distilleren van de Italiaanse literatuurgeschiedenis in haar
opkomst,, neergang en herrijzenis.133
De begrippen genio nazionale en stampa italica,
zoalss ik die hierboven heb uiteengezet, zijn daarin fundamenteel. Het “universele” en
“christelijke”” karakter van de literatuur, waaraan Gioberti niet minder belang hecht, ziet
hijj alleen in het werk van Dante en Manzoni duidelijk naar voren komen, maar in de
tussenliggendee periode, zo stelt hij vast, van Boccaccio tot Leopardi, ontbreekt de
“christelijkee inspiratie” goeddeels, “zelfs bij godsdienstige schrijvers als Tasso, Vico
enz.”.’344 Anderzijds rekent Gioberti de Decameron, evenals de Commedia, tot een
“nieuww soort literatuur”, dat in Italië ontstond en dat zich over heel het jonge Europa
verspreidd heeft.135
Inn de lange, met Boccaccio ingezette, periode van de decadenza was, zo stelt
Gioberti,, zowel het nationale als het universele karakter van de literatuur verzwakt of
afwezig.. Vergeleken met de opvatting van Asor Rosa, die immers het eerste tijdperk van
dee Italiaanse literatuur zou definiëren als “kosmopolitisch”, en het tweede, vanaf ongeveer
1650,, als “nationaal” en “katholiek”136
, drukt Gioberti zich minder genuanceerd uit,
hoewell hij een uitzondering maakt voor de beide frati Savonarola en Sarpi.137
Dee chronologie van Gioberti’s literatuurgeschiedenis laat zich als volgt samenvatten:
hett begin van de Italiaanse literatuur valt rond 1300, als de Commedia op schrift gesteld
wordt.. Over auteurs voorafgaande aan Dante spreekt Gioberti niet. Het beginpunt is tevens
eenn hoogtepunt: met Boccaccio en Petrarca zet het verval reeds in, ook al dragen zij nog
“hett stempel van het nationale karakter”. Na een opleving in het Cinquecento met Ariosto
1333 Iets dergelijks is gedaan met het eveneens fragmentarische of essayistische werk van Ugo Foscolo: Storia della
lettelette ratura italiana per saggi, a.c.d. Mario Alighiero Manacorda, Einaudi, Torino 1979, en van Benedetto Croce: La
letteraturaletteratura italiana per saggi storicamente disposti, a.c.d. M. Sansone, Laterza, Bari 1956.
1344 Pensieri. Miscellanee ü, p. 515.
1333 Ibid,, p. 489. Uit het vervolg van de tekst blijkt dat Gioberti hier vooral doelt op de ontwikkeling van het
narratievee genre, dat bij Dante en Boccaccio gedefinieerd kan worden als “la rappresentazione intern della della vita umana”
(ibid.;(ibid.; cursivering van Gioberti).
1366 Vgl. boven, p. 83.
1377 Pensieri. Miscellanee II, p. 516. Van Girolamo Savonarola zijn rime en preken bewaard gebleven die
gekenmerktt worden door een “warrige wijdlopigheid van de oratorische taal” (Sapegno, Compendio di storia della
letteraturaletteratura italiana I [1963], p. 281).
93 3
enn Tasso bereikt het verval een dieptepunt in de achttiende eeuw met Metastasio. Daarna
volgtt een nieuwe opleving in de figuren van Alfieri, Parini en Foscolo. De “tijdperken”
vann de Italiaanse literatuur kunnen wij dan als volgt schematiseren: I. 1300-1400 geboorte
enn bloei van de “nationale literatuur”. II 1400-1500 verval. III 1500-1600 opleving. IV
1600-18000 voortgaand verval. V 1800 wedergeboorte, dankzij de “terugkeer tot Dante”.
Watt in deze chronologie vooral opvalt is de lage waardering van de vijftiende eeuw.
Centraall staan in Gioberti’s visie persoon en werk van Dante, die geldt als criterium
enn gids voor de kwaliteit van de Italiaanse literatuur. Het “verval”, waardoor een
belangrijkee periode van de literatuurgeschiedenis wordt getekend, geldt als een direct
gevolgg van het afwijken van de weg die Dante gewezen heeft. De “herrijzenis” zal daarom
gelijkk op gaan met een “terugkeer naar Dante”.
Behalvee de genoemde passages in Del bello en Delprimato vinden wij in Gioberti’s
vroegee aantekeningen een aantal kortere passages met een literair-historische opzet. De
belangrijkstee daarvan maakt deel uit van een uitvoerige “gedachte” die in de postume
uitgavee als titel meegekregen heeft: ‘La letteratura italiana nel Trecento fu eminentemente
nazionale’.. In feite laat Gioberti daarin ook de daarop volgende eeuwen, tot en met het
Ottocento,Ottocento, de revue passeren, zodat deze pensiero als een beknopte schets van de
Italiaansee literatuurgeschiedenis beschouwd kan worden.138
Uitgaandee van de interpretatie van Dante als de grondlegger van de Italiaanse
literatuur,, en van de Commedia als de “vonk” ifiamma) die zowel Decameron als
CanzoniereCanzoniere heeft voortgebracht, stelt Gioberti dat het werk van Boccaccio en Petrarca,
ofschoonn zij zich niet met Dante kunnen meten wat hun doelstelling betreft, gelijk is aan
datt van Dante “vanwege het stempel dat zij dragen van het karakter van de natie”.139
Hett enige defect van Boccaccio is de overdreven Latijnse stijl van zijn zinnen, waarmee
hijj “frantese il genio della nostra lingua in quel sol punto nel quale egli voile servilmente
farsii ligio e imitatore degli antichi”.140
Wij zien dus dat de grote auteurs van het
TrecentoTrecento gekarakteriseerd worden als degenen die niet langer de klassieken imiteerden
1588 De volledige “gedachte” beslaat de pp. 488-492 van Pensieri. Miscellanee II. Hierboven, op p. 75, is zij al een
enkelee maal, zij het gedeeltelijk, geciteerd (vgl. p. 22 noot 6).
1199 Ibid., p. 488.
1400 Ibid., p. 490. Giordani en Leopardi waren juist voorbeelden van een “culto sapiente degli antichi” (zie boven,
p.. 84).
94 4
maarr het genie van de eigen taal volgden. Gioberti laat dan, met voorbijzien aan het
Quattrocento,Quattrocento, de daaropvolgende eeuwen kort aan bod komen:
L’Italiaa nel cinquecento ebbe ancora una letteratura nazionale; nondimeno, tolto 1’Ariosto, i sommi di questa
etaa sono meno pieni di nativo vigore e hanno meno di volto italiano dei tre sommi del trecento.- Nella
GerusalemmeGerusalemme la materia del poema sarebbe tutta italiana, se non fosse impossibile in letteratura alia materia
l’evitaree gl’influssi della forma in cui è collocata.- Nel secento si tentarono nuove vie; ma si andö ugualmente
fuorii del gusto particolare della nazione e del gusto universale di tutte Ie nazioni.- Nel settecento la letteratura
nonn ha un carattere particolare; il nazionale intelletto delle lettere italiane si ristabilisce, ma motto
imperfettamente;; si vuol ritrarre dalle straniere, ma senza consultare abbastanza 1’indole nazionale […].MI
Dee passage vervolgt dan met een onevenredig lange maar door de initiële aan het
TrecentoTrecento gewijde pagina in evenwicht gehouden beschouwing over het Ottocento, dat ten
tijdee van Gioberti’s notitie nog nauwelijks twee decennia oud was.
Inn het bovengeciteerde fragment wordt de Italiaanse literatuurgeschiedenis
afgemetenn aan het Trecento, dat door Gioberti immers “eminentemente nazionale”
genoemdd was. In de achttiende eeuw wordt het nationale karakter van de literatuur, na de
periodee van het verval, hersteld, “ma molto imperfettamente”. De namen die Gioberti dan
noemtt zijn die van Cesarotti, Alfïeri en Parini. Alleen de laatste kan een “trovatore in
poesia”” genoemd worden, terwijl de eerste zich bezondigt aan “imitatie”, en de tweede,
inn zijn poging zich tegen Metastasio af te zetten, op een nieuwe dwaalweg belandt.142
Giobertii noemt het een “dwaling” van Alfïeri dat hij zijn poëzie zo sober en kort mogelijk
wildee houden.143
Alfieri’s dichtkunst wordt door Gioberti omschreven als “prosaicamente
laconico,, aspro, duro, antitalico, spesso concettoso, gonfio, senza pur che vi sia una vena
dii vera poesia”. Het gebrek aan “harmonie” in zijn werk bewijst wel hoezeer het Alfïeri
ontbreektt aan “het ware genie van de Italiaanse taal”.144
Dit is een opmerkelijk oordeel
overr Alfïeri, des te opmerkelijker omdat het voor Gioberti geen belemmering geweest
blijktt te zijn in zijn erkenning van de belangrijke rol die Alfïeri als wegbereider van het
RisorgimentoRisorgimento gespeeld heeft. Wij moeten hierbij dan wel aantekenen dat de Alfieri-kritiek
1411 Ibid. Vgl. pp. 74-75 voor de terminologie. “Materia” en “forma” zijn hier te verstaan als respectievelijk
“onderwerp”,, en “stijl” of “genre” {poema eroicó). Die forma is volgens Gioberti een belemmering voor de
manifestatiee van het “Italiaanse aanzicht”.
1422 Ibid., p. 491. Alfieri’s “dwaling” was dat hij zich liet inspireren door “de politiek”. Melchiorre Cesarotti, vertaler
vann de Ossian, beleed de suprematie van de Franse taal en cultuur.
1433 Zie Gesuita moderno I, p. 44 noot, waar Gioberti spreekt over “la sovrana grandezza di Vittorio, che fu assai
piüü che scrittore e poeta, poiché scrivendo operö col senno e colla mano, incominciando il risorgimento
italico”(cursiveringg van Gioberti).
1444 Scritti letterarii, p. 144.
95 5
vann Gioberti juist gaat over “inhoudelijke” thema’s als genio nazionale, ingegno italico,
cultoculto di Dante, Italia italiana.145
InIn de Giobertiaanse literatuurgeschiedenis, die idealiter de geschiedenis is van de
“afdrukk van het Italische stempel”, van de vervaging, de teloorgang en het herstel daarvan,
ofwell de geschiedenis van het genio nazionale, in zijn ontplooiing, verval en herrijzenis,
iss de decadenza, zo hebben wij gezien, een belangrijk thema. Eigenaardig genoeg wordt
hett verval afgemeten aan Ludovico Ariosto, de auteur aan wiens Orlando furioso Gioberti,
naa zijn verheerlijking van de Commedia, in het Primato, zo’n lovende beschouwing heeft
gewijd.1466 Maar als hij zich beperkt tot de morele aspecten stelt hij tot zijn grote
verbazingg vast “hoe groot de morele afstand is die deze twee gedichten van elkaar
scheidt”.. Als excuus voor Ariosto’s “overtredingen tegen de zeden en de godsdienst”
wordenn door Gioberti echter “het morele en politieke verval van Italië” aangevoerd, en
“hett karakter van dat zeer verdorven tijdperk”. Dat wordt gedefinieerd als “de afwezigheid
vann de Idee”, vanwege de “herleving van het heidendom” in de Renaissance.147
Gioberti
somtt dan naast Ariosto een aantal andere auteurs op148
waarin het verval zich
manifesteert: :
1455 Zie Del primato I, pp. 130-1.
1466 Ibid. Ill, pp. 19-34. Deze beschouwing verscheen in 1846 apart, onder de titel: ‘Suil’Orlando Furioso. Pensieri
dii V. Gioberti’, als inleiding bij de uitgave door Le Monnier van de Orlando Furioso.
1477 “[…] laddove degni di biasimo sono i suoi trascorsi contro i costumi e la religione. la sola scusa che si possa
allegaree […] è il genio dell’eta corrottissima, […] , la declinazione morale e civile d’Italia […]. Se il Furiosos si
riscontraa con la Divina Commedia, da meraviglia il vedere quanto sia grande 1’intervallo morale che parte questi due
poemii […]”(ibid.).
1488 Op meerdere plaatsen in zijn oeuvre blijkt hoezeer Gioberti een voorkeur heeft voor opsommingen van namen.
Zoo vermeldt hij aan het einde van het Primato (III, p. 257 noot) een groot aantal bekende en onbekende contemporaine
auteurs.. Deze opsomming van “hedendaagse glories”, die ook andere terreinen dan dat van de letteren omvatte,
verscheenn alleen in de eerste editie van 1843. In de tweede editie, van 1845, laat Gioberti de hele passage achterwege,
omdatt “velen” het hem kwalijk namen dat hij, en dan nog wel vanuit het buitenland, waar hij toen verbleef, een
waardeoordeell wilde uitspreken over nog levende cultuurdragers (zie voor de geschiedenis van deze catalogo de
‘Introduzione” van Balsamo-Crivelli in Primato I, pp. lvii-lix). Minder positief is Gioberti’s oordeel in de Gesuita
modernomoderno (III, pp. 485-486) bij zijn behandeling van de “glorie viventi nelle arti belle, nelle scienze e nelle lettere”.
Terwijll hij een opbloei ziet in beeldhouwkunst en muziek, constateert Gioberti een verval in letteren en filosofie, want
wiee kan in de voetsporen treden van Giordani, Manzoni en Leopardi? De enige die “een nieuwe vorm van poëzie”
gebrachtt had was Giuseppe Giusti.
96 6
L’Ariostoo è in poesia ciö che sono il Caro, il Castiglione, il Casa, il Bembo, il Firenzuola nella prosa amena,
ill Machiavelli, il Guicciardini, il Giannotti nella politica, e allora o poco appresso il Pomponazzi, il Bruni,
ill Sarpi nella filosofia e nella religione. In tutti questi autori 1’Idea manca affatto […] ,
149
Zoalss wij in het eerste hoofdstuk gezien hebben was over het begrip decadenza van
dee literatuur en over de “oorzaken” daarvan vóór Gioberti ook al het nodige geschreven.
Tiraboschi’ss stelling, dat een “morele” oorzaak als de “verzwakking der geesten” het
vervall niet voldoende kan verklaren, wordt door Gioberti overgenomen in zijn bewering
datt de oorzaken van het verval “objectief’ waren, en niet “subjectief’ (ibid.). Ook hij
bedoeltt daarmee dat het geen kwestie was van vermindering of verzwakking van literair
talent,, maar van “gebreken in de maatschappelijke en godsdienstige opvoeding”150
of,
zoalss Tiraboschi zou zeggen, van de “slechte smaak”. Bovendien was het verval een
gevolgg van het verlies van de nationale onafhankelijkheid in het Cinquecento. Want meer
dann de schone kunsten, zo vervolgt Gioberti, delen de letteren, en met name de poëzie,
inn de lotgevallen van het vaderland en van de godsdienst. Gioberti komt dan, in navolging
vann Tiraboschi, tot zijn beeld van de geschiedenis van de Italiaanse literatuur als een
“neergaandee lijn”. Hij stelt namelijk dat ten opzichte van het politieke en godsdienstige
vervall de literatuur
nee segui a capello Ie veci, segnando, come dire, una linea discendente, i cui estremi nell’ordine delle cose
ee dei tempi sono Dante e il Metastasio; cioè uno scultor di colossi, e un pittore di spolveri e di miniature.
Inn questa seguenza la successione degna di Dante, benché di lui minore, comprende, oltre 1’Ariosto, sei altri
grandi,, cioè il Petrarca, il Boccaccio, il Poliziano, il Boiardo, il Berni e il Tasso; i due primi dei quali son
dii tale altezza, che meglio è tacere che dime poco.151
Ookk hier weer een opsomming van namen, maar deze correspondeert niet met
eerderee opsommingen. Waar in het fragment uit de Pensieri Boccaccio en Tasso
ontbraken,, worden zij hier opgevoerd als “waardige opvolgers van Dante”. Maar de
bijzonderee positie van Petrarca en Ariosto staat buiten discussie, ook al bevinden zij zich
opp de “neergaande lijn”. De selectie is gebaseerd op het feit dat ieder van de zes
genoemdee auteurs “in zijn genre een uitvinder was”. De rol van Boccaccio en Petrarca als
modellenn van proza en poëzie is evident. Poliziano en Boiardo hebben bijgedragen aan de
1499 Del primato III, pp. 33-34.
uuu «per
qUesto nspetto gli stati moderni non sono senza colpa; perché 1’educazione vi è trascuratissima e lasciata
airarbitrioo dei cittadini […] ” (ibid., Ill, p. 204).
1511 Ibid., p. 35.
97 7
wordingg van de Furioso, de eerste door de schepping van de “edele, harmonieuze en
bevalligee octaaf’, de tweede door de uitvinding van “het helden- en ridderepos”.
Bovendienn gaf Poliziano met zijn Orfeo de eerste Italiaanse proeve van het moderne
drama.. Aan Francesco Berni dankt Italië de burleske poëzie. Tasso tenslotte schiep met
zijnn Aminta het pastorale genre, terwijl hij met zijn Gerusalemme het na Dante en Ariosto
belangrijkstee epos van het Westen voortbracht, niet het minst vanwege “de religieuze en
diepp katholieke betekenis waardoor het bezield wordt”.152 Het epos van Tasso wordt dus
meerr gewaardeerd om zijn “katholiek” dan om zijn “Italiaans” karakter.153
Behoordenn genoemde auteurs allen nog tot de “waardige opvolgers van Dante”, na
Tassoo “verstomde de bazuin van de Italiaanse poëzie”, verworden tot “lyrisch gesnik” en
“gezucht”,, om uiteindelijk “al zingende te sterven” in het werk van Metastasio, “schrijver
vann verheven huwelijkszangen, van ariaatjes voor het theater, en keizerlijk
hofdichter”.1544 Toch was in Metastasio het Italische genie (genio ausonio) nog niet
uitgeblust,, wat wel het geval was bij de “onwaardige familie van de gallizzanti”‘, in wie
“elkee vleug van italianita was uitgewist”.155
Eenn rijzende beweging in de lijn der literatuurgeschiedenis, als gevolg van een
politiekee en morele herrijzenis van het “dynamische beginsel” van de Italiaanse literatuur
{ibid.),{ibid.), ging uit van de “veelvormigheid” van Dante. Ieder die in zijn voetstappen trad
brachtt een bepaald aspect van zijn genie tot uitdrukking, zo stelt Gioberti. Hij vervolgt dan
wederomm met een opsomming van auteurs uit de achttiende en negentiende eeuw, die als
hethet ware een pendant vormt van de hierboven vermelde lijst van schrijvers uit de periode
vann het verval:
Cos!! il Vannetti, il Cesari, il Perticari applicarono 1’animo alia mirabile lingua delle tre Cantiche, il Vico e
ill Nicotini alia filosofia, Gaspare Gozzi al buon giudizio generalmente, il Varano e il Monti alia poesia, il
Giordanii allo stile, il Parini all’austerita morale dei pensieri e degli affetti, l’Alfïeri, il Foscolo, il Leopardi,
ill Marchetti all’idea politica e alia carita patria, il Troya, tl Balbo e altri non pochi, alle attinenze colla storia
nazionale,, il Manzoni alia religione, che pura risplende in ogni parte del divino poema.156
1522 Ibid., pp. 35-36.
1533 Vgl. het citaat op p. 95.
1544 “Col Tasso ammuti la tromba dell’italiana poesia, ormai ridotta a dilettarsi di singhiozzo lirici, di vocine e di
sospiri,, finché mori cantando, si puö dir fra Ie scene, sulle labbra delle virtuose e dei soprani, e sotto la penna di un
canonico,, scrittore di epitalami aulici, di ariette teatrali, e poeta cesareo” {Del primato III, p. 36).
1555 Ibid.
1566 Ibid., pp. 36-37. Clementino Vannetti publiceerde Osservazioni intorno ad Orazio. Antonio Cesari (1760-1828)
schreeff Bellezze di Dante en Dissertazione sopra lo stato presente della lingua italiana (1809). Van Giulio Perticari
iss een Difesa e apologia di Dante. Giambatüsta Niccolini was, in de questione della lingua, voor “1’uso vivo toscano”.
98 8
All deze auteurs hebben bijgedragen tot de “literaire wedergeboorte” van Italië, die
Giobertii goede hoop geeft op een politieke en godsdienstige herleving. Dit is de “lijn” die
Giobertii aanwijst in de Italiaanse literatuurgeschiedenis, en die voor hem de leidraad is
bijj zijn beoordeling van de diverse auteurs. Die auteurs blijven overigens, afgezien van
grotee persoonlijkheden als Dante en Leopardi, een abstractie, waarin meer de “idee” telt
dann de concrete biografie.157
Dee in de Pensieri aan het Ottocento gewijde pagina put zich uit in loftuitingen,
speciaall aan het adres van Vincenzo Monti, Ippolito Pindemonte en Alessandro
Manzoni158
,, “erfgenamen van Dante”, die hem allen als hun “meester” beschouwen.159
Ookk wordt de betekenis van Dante benadrukt als inspirator niet alleen van de Italiaanse,
maarr evenzeer van de “moderne”, dat wil zeggen “christelijke” literatuur.160
Geldt deze
tweezijdigheidd dan, in Gioberti’s opvatting, ook voor de Italiaanse literatuur als geheel,
tenminstee in zoverre zij Dante tot leermeester kiest? Het is een feit dat Gioberti’s
dialectiekk steeds de nadruk legt op het eigene en bijzondere van de Italiaanse cultuur,
terwijll deze tegelijkertijd ook betekenis heeft voor de rest van de wereld.
Bijj de herleving van de Dante-cultus gaat het niet om slaafse navolging van Dante,
maarr om de “nationale eer” die aan deze naam verbonden is. Immers, in Dante zoekt men
hett karakter van de eigen literatuur, zodat men in staat is zich door de moderne literatuur
tee laten inspireren zonder dat eigen karakter los te laten.161
Dit was een thema dat een
Gasparee Gozzi schreef, zoals we al zagen, een Difesa di Dante. Van Alfonso Varano zijn de op Dante geïnspireerde
VisioniVisioni in terzinen. Vincenzo Monti werd “Dante redivivo” genoemd vanwege zijn epos Bassvilliana (1793). Retro
Giordanii beoefende een “studio eccessivo della forma” (V. Rossi, Storia della letteratura italiana, Vallardi, Milano
193010
,, III, p. 273). Giuseppe Parini (1729-1799) schreef met de cyclus 11 giomo (1763-1765) een satire op het leven
vann de adel. Uit Giovanni Marchetti’s gedicht Una notte di Dante, uit 1838, wordt door Gioberti geciteerd aan het eind
vann Del bello. Carlo Troya schreef Del veltro allegorico di Dante{\%25).
1577 Cannelo Sgroi spreekt over een interpretatie van de literatuurgeschiedenis, die Gioberti met velen van zijn
generatiee gemeen had, als een geschiedenis waarin elke biografische verwijzing ontbreekt. De persoonlijkheden van
dee schrijvers blijven aldus een abstractie, die wordt opgenomen in een op Vico gebaseerde geschiedfilosofie (C. Sgroi,
L’esteticaL’estetica e la critica letteraria, p. 130).
1588 Vincenzo Monü, “hofdichter” eerst van Napoleon, daarna van de Oostenrijkse keizer, maakte een vertaling in
verzenn van de Ilias. Ippolito Pindemonte is, behalve om zijn “grafpoëzie”, bekend om zijn vertaling van de Odyssee
(1822).. Alessandro Manzoni, auteur van I promessi sposi, was het onofficiële hoofd van de Italiaanse romantische
beweging.. Dat Leopardi hier niet genoemd wordt valt te verklaren uit de chronologische context: de Pensieri dateren
uitt het begin van de jaren 1820, toen Leopardi als dichter nog geen naam gemaakt had. In 1822 werden behalve
Pindemonte’ss vertaling van de Odyssee ook de Inni sacri van Manzoni gepubliceerd.
1599 Pensieri. Miscellanee II, p. 491.
1600 Vgl. boven, p. 79.
1611 Ibid.
99 9
grotee actualiteit had in de contemporaine discussies over de romantiek, sinds Madame de
Staëll de Italianen had opgeroepen hun eigen literatuur te verrijken door vertalingen uit
vreemdee literaturen.162
Hoewell Gioberti zich, na een jeugdige romantische bevlieging, uiteindelijk toch
niett achter de romantische stroming schaart, wijdt hij vele bladzijden zowel aan de auteurs
alss aan het verschijnsel van de romantiek zelf. De auteurs, Manzoni met name, worden
welwillendd behandeld. Manzoni’s stijl “is uniek, nieuw, en zij is een mijlpaal in de annalen
vann de Italiaanse poëzie”.163
Een van diens karakteristieken is het “evenwicht”, waardoor
hijj in het bezit is van “vaderlandsliefde die de liefde voor andere naties niet uitsluit”.164
Silvioo Pellico krijgt de nodige aandacht in de dedica van het Primato, dat immers aan hem
iss opgedragen. Hij had de Italiaanse letteren verrijkt met “een nieuw soort tragedie”, en
zijnn vaderlandsliefde had hem de Prigioni gedicteerd.165
Pellico’s geschriften ademen de
semplicita,semplicita, die volgens Gioberti nu juist een van de kenmerken is van het genio
nazionale,nazionale,mm Nog twee andere contemporaine auteurs worden door Gioberti, op de
aangehaaldee bladzijde uit de Pensieri, geroemd om hun nationale betekenis: Giovanni
Berchett en Giuseppe Giusti. De eerste wordt betiteld als “de Lombardische Tyrtaeus,
uitvinderr van de vaderlandse ode en van de nationale lyriek, die vóór die tijd praktisch
onbekendd waren in Italië”.167
Het model van Giusti’s poëzie is het zuivere Toscaans,
“wonderbaarlijkk vanwege het Attische karakter, de waarheid, de eenvoud, de evidentie, de
geestigheidd en als enige waarlijk Italisch”.168
Regelmatig zien wij Gioberti het criterium
vann de semplicita hanteren, die hij elders juist aan de “romantische warboel”
(guazzabuglio(guazzabuglio romanticó) ontzegt.
1622 De Italiaanse vertaling van De Staëls L’esprit des traductions, van de hand van P. Giordani, verscheen in de
BibliotecaBiblioteca italiana van 1816.
1633 “Lo stile poetico del signor Manzoni è unico, nuovo, e fa epoca negli annali della poesia italiana” (Scritti
letterarii,letterarii, p. 147).
1644 “Amor di patria non esclusivo dell’amore delle altre nazioni […]” {Pensieri. Miscellanee II, p. 499).
1655 In Le mie prigioni (1832) doet Pellico verslag van zijn ervaringen in Oostenrijkse gevangenschap.
1666 Del primato I, pp. 3-8.
1677 “[…] Giovanni Berchet, il Tirteo lombardo, inventore dell’ode patria e della lirica nazionale, quasi ignote dianzi
all’Italiaa […]” (ibid. Ill, p. 258 n). Dit behoort tot de boven vermelde catalogo van contemporaine “lichten”. In het
werkk van Berchet is “la poesia lirica banditrice di civil sapienza, educatrice del popoio a carita patria, a fterezza e
dignitaa nazionale” (Introduzione I, p. 64).
1688 “[…] mrabile di atticismo, di verita, di semplicita, di evidenza, di frizzo, e solo veramente italico […]”
(Protologia(Protologia IV, p. 210).
100 0
Hett verschijnsel van de romantiek op zich en de door haar aanhangers opgestelde
theorieënn werden door Gioberti uiteindelijk minder welwillend behandeld dan de
afzonderlijkee “romantische” auteurs.169
Dit had te maken met hun openheid voor
“buitenlandse”” invloeden en voorbeelden, wat door Gioberti, aanhanger van het
classicismoclassicismo nazionale juist werd afgewezen.170
Dit neemt niet weg dat Gioberti de
romantischee herontdekking van bijvoorbeeld Shakespeare verwelkomde.171
In de Studi
filologici,filologici, waarin Gioberti vrij uitvoerig op de kwestie ingaat, steeds in verband met het
classicisme172
,, benoemt Gioberti de hele “christelijke literatuur”, juist in zoverre zij
verschillendd is van de antieke, als “romantisch”.173
Overigens weigert Gioberti de
literatuurr op te delen in twee van elkaar verschillende “soorten”. Het individuele
kunstwerkk is “klassiek”, in zoverre het de regels van de “goede smaak” volgt, het is
“romantisch”,, in zoverre het voortkomt uit een “vrije inspiratie”174
, en daarbij kunnen
wijj denken aan de inspiratie door het genio nazionale}15 Ook hier gold de Commedia
weerr als maatstaf en voorbeeld, want daarin had zich de “verzoening” tussen romantiek
enn classicisme eens en voor al gerealiseerd.176
1699 Zie voor de kwestie van Gioberü’s romanticismo: Calcaterra, ‘Gli studi danteschi’, pp. 134-154, waar hij erop
wijstt dat “nel parlare del romanticismo giobertiano, devesi procedere con molta circospezione” (p. 137); S. Caramella,
‘Loo sviluppo dell’estetica giobertiana’, in Giornale critico della filosofia italiana 2 (1921), fase. I, pp. 59-78.
noo «j difensori del classicismo nazionale hanno in gran parte ragione quando si oppongono a ciö, che si abbandoni
laa propria letteratura, che formö gia la gloria della nazione, per adottare una letteratura straniera che non è conforme
néé ai costumi, né all’indole, né alia lingua propria” {Scritti letterarii, p. 100). Maar elders had Gioberti zich juist
positieff over de romantiek uitgelaten (zie het citaat uit de Pensieri, in noot 31).
1711 Vgl. Pensieri. Miscellanee II, pp. 470-472.
1722 Zie bijv. de aantekening ‘Classicismo e romanticismo’, in Scritti letterarii, pp. 103-104, waar Gioberti, afgezien
vann de “excessen” van sommige aanhangers van de romantische stroming, volledig instemt met hun opvatting, die hij
alss volgt omschrijft: “doversi Ie regole della letteratura misurare non dalla servile imitazione deU’arte, ma da quella
dellaa natura”. En onder natura verstaat hij dan “la natura perfezionata dal Cristianesimo”.
1733 Ibid., p. 6. Het onderscheid tussen “christelijk-romantische” en “heidens-klassieke” literatuur ontleent Gioberti
aann de theorieën van de gebroeders Schlegel.
1744 Ibid., pp. 8-9.
1755 Zoals we zagen in het citaat van noot 170 beschouwde Gioberti de romantiek soms als een stroming die de
nationalee aard juist verloochent. Een tegengestelde opvatting hebben we gezien in het citaat uit de Pensieri op p. 78,
noott 49.
1766 Ook Calcaterra benadrukt, in zijn geciteerde studie, de “verzoening” van het romantische en classicistische
standpuntt in Gioberti’s Dante-kritiek. Zijn interpretatie van Gioberü’s houding t.a.v. de romantiek vat Calcaterra als
volgtt samen: “pur rivolgendo al romanticismo Ie piü intense simpatie e accogliendone i canoni fondamentali, non si
abbandonóó mai ad esso con cieca dedizione […] ” (Calcaterra, ‘Gli studi danteschi’, p. 138). Zie bijv. Del bello, pp.
249-250. .
101 1
Inn het Primato is Gioberti’s positie ten aanzien van de romantiek veel minder open
dann in de jeugdgeschriften. Daar spreekt hij met een zekere afkeer over de nieuwe
stromingg als “liefde voor de Engelse en Duitse zaken”, in plaats van “liefde voor het
Romeinsee genie”, wat de term “romantiek” volgens hem zou moeten betekenen.177
Maar
dann heeft hij het allereerst over de gotische architectuur, die een voortbrengsel is van het
“pantheïstischh genie”. Datzelfde genie is verantwoordelijk voor de “misgeboorte van een
literatuurr die romantisch genoemd wordt” (p. 45). Gioberti’s onbegrip gaat zo ver dat hij
kann stellen dat de romantici “behalve dat zij de gotische architectuur bewonderen, in de
poëzie,, in de welsprekendheid, in elk genre van literatuur de antieke barbarij zouden
willenn herstellen” (p. 44).
Gioberti’ss oordeel over het bij uitstek “romantische” genre van de roman is echter
niett negatief. De roman wordt namelijk beschouwd als een verdere ontwikkeling van het
epischee en narratieve genre, met het doel “een completer beeld van het menselijk leven”
tee geven.178
De populariteit van het genre in de negentiende eeuw betekent dat “de
romann van vandaag bijna een literaire behoefte is van de beschaafde naties, en aansluit bij
dee aard van de moderne maatschappij”.179
Voor Manzoni’s roman, de Promessi sposi,
geldtt dat deze een “speciale klasse” vormt in de Italiaanse en Europese literatuur vanwege
haarr “uitgelezen waarheid en natuurlijkheid”.180
Manzoni wordt echter niet zozeer
beschouwdd als het hoofd van de romantische beweging, als wel van “de illustere
onderneming”,, die erin bestaat “het vaderland van de literaire, geestelijke en
maatschappelijkee barbarij te bevrijden”181
, het omgekeerde dus van de “barbarij” die
juistt door de romantiek bevorderd zou worden.
Eenn dergelijke leiderspositie moet Gioberti aan Giacomo Leopardi, de andere grote
protagonistt van het primo Ottocento, ontzeggen, gezien diens sceptische houding jegens
gelooff en politiek. De dichtkunst van Leopardi, klassiek van vorm maar romantisch van
inhoud,, wordt door Gioberti vooral gewaardeerd om die romantische kant, dat wil zeggen
1777 Del primato III, p. 42.
1788 Vgl. boven, noot 135.
1799 Del bello, p. 253.
1800 Teorica del sovranaturale II, p. 311.
1811 Ibid, n, pp. 310, 313.”[…] un capo per 1’illustre impresa […] per redimere la loro patria dalla barbarie letteraria,
moralee e civile […] “.In de geciteerde cataloog van de “glorie coetanee” aan het eind van het Primato wordt Manzoni
geëerdd als “aanvoerder” van een “uitgelezen schare”. Elders wordt Manzoni, samen met Parini en Monti, beschouwd
alss lid van de “poëtica triade lombarda” (Del primato III, p. 165).
102 2
omm de expressie van nostalgie, verlangen en wanhoop om de “onuitsprekelijke ellende van
Italië”.1822 Met diep respect spreekt Gioberti van het “zeldzame en ongelukkige genie”
vann Leopardi, wiens poëzie gekenmerkt wordt door “naturalezza” en “eleganza di dettato
impareggiabile”,, wat twee belangrijke kenmerken zijn van het genio nazionale.m
Hett oordeel van Gioberti over Leopardi’s “patriottische” canzoni is zeer positief,
maarr dat blijkt slechts in een vergelijking met de door hem geestdriftig ontvangen idillL
Bijj gelegenheid van een nieuwe uitgave van de Conti, in 1831, doet Gioberti in een brief
aann Leopardi de volgende ontboezeming:
Ioo vi debbo dire che non la cedo a niuno nell’ammirare quelle canzoni che avete fatto sull’andare di quelle
dell Petrarca; ma che tuttavia mi rapiscono anche di piü Ie altre poesie nuovamente aggiunte.’8
*
Ondankss de “romantische inhoud” van zijn poëzie wordt Leopardi door Gioberti
gerekendd tot de “beeldhouwers” onder de dichters185
, die niet de duistere en
gecompliceerdee taal hanteren van de door hem “metafysisch” genoemde Franse en Duitse
romantischee dichters.186
In het oordeel over Leopardi drukt zich Gioberti’s afwijzing uit
vann de “romantische warboel”, het tegendeel van “natuurlijkheid” en “eenvoud”, de
kwaliteitenn van het Italiaanse genie, tenminste voorzover het de taal betreft.
Uitt het onderzoek naar wat ik genoemd heb “Gioberti’s nationale ideologie” is
geblekenn dat het begrippencomplex rond genio nazionale en stampa italica, met alle
verschillendee definities en termen, door Gioberti wordt gebruikt om zijn keuzes,
voorkeurenn of afwijzingen met betrekking tot bepaalde auteurs te verantwoorden. De
terminologiee blijkt echter vrij inhoudsloos, of veranderlijk van inhoud naargelang het
onderwerpp waarop zij wordt toegepast.
1822 ” […] Ie ineffabili miserie d’Italia” {Gesuita moderno O, p. 598).
1833 Zie het citaat op p. 91.
1844 Epistolario I, p. 64. De brief dateert van 4 oktober 1831. De gedichten die na de voorgaande editie, van 1826,
zijnn toegevoegd, worden de “grandi idilli” genoemd. Het zijn onder meer: Alia luna, Alia sua donna, A Silvia, Canto
notturno,notturno, La quiete dopo la tempesta, Il sabato del villaggio.
1855 Vgl. Del bello, p. 155.
1866 Vgl. ibid., p. 39.
103 3
Dee werkelijke motivering van Gioberti’s literaire kritiek wordt bepaald door zijn
eigenn smaak, zoals die met name blijkt uit zijn meer “esthetische” dan “ideologische”
waarderingg van Dante, Ariosto en Leopardi.
Dee geschiedenis van het “verval” wordt verbeeld als een geschiedenis van het
nationalee karakter, dat door Gioberti, in tegenstelling tot Mazzini, hoofdzakelijk als een
natuurlijk,, vaststaand gegeven wordt beschouwd. Maar het dieptepunt van het verval heeft
voorr Gioberti vooral een morele en ideële betekenis. In overeenstemming met de
geschiedeniss van Italië wordt het nationale karakter omschreven als “natuurlijk” en
“bovennatuurlijk”,, overeenkomstig de tweeledigheid van de klassieke en de christelijke
beschaving. .
Maatgevendd voor de Italiaanse literatuurgeschiedenis is de initiërende rol van
Dante.. Er treedt echter een spanning op tussen diens sinds de achttiende eeuw
geconstrueerdee officiële positie, als “schepper” van het genio nationale en als “vader” van
dee Italiaanse literatuur, en zijn feitelijke betekenis in de historische ontwikkeling van de
Italiaansee natie.
Dee stampa italica, bij uitstek zichtbaar in het werk van Dante, Ariosto en Leopardi,
wordtt door Gioberti omschreven als de “weerspiegeling” van het nationale karakter in de
literatuur. .
104 4
Hoofdstukk IV
Receptiee van het literair-historische model van Gioberti
Hett werk van Gioberti is in de honderdvijftig jaar die verlopen zijn sinds het
uitkwamm een bij tijden vruchtbaar, bij tijden onvruchtbaar terrein geweest, waar geleerden,
wetenschappers,, filosofen en staatslieden delfden naar wat van hun gading was. In die zin
kann met name het Primato beschouwd worden als een “klassiek” werk. In de receptie van
hett werk van Gioberti onderscheid ik vier perioden: de periode tussen het verschijnen van
Gioberti’ss werken, rond 1840, en de voltooiing van de Italiaanse eenheid in 1870; de
periodee van 1870 tot het eind van de negentiende eeuw; de eerste en de tweede helft van
dee twintigste eeuw.1
Ondankss het feit dat alle belangrijke werken van Gioberti — met uitzondering van
DelDel bello — buiten Italië gepubliceerd werden, kregen zij op Italiaans grondgebied een
enthousiastee ontvangst, en dat geldt opmerkelijk genoeg vooral voor het Koninkrijk der
beidee Siciliën.2
In 1841 verscheen een lange recensie van de Introduzione allo studio
dellafilosofiadellafilosofia in het Napolitaanse tijdschrift Ilprogresso delle scienze, delle lettere e delle
arti.arti. Deze recensie, van de hand van Giuseppe Massari, veroorzaakte “een ware explosie”
vann spiritualistische ideeën in een materialistisch milieu.3
Carlo Alberto, koning van
Sardinië,, die in 1833 het decreet van Gioberti’s verbanning had ondertekend, nam tien jaar
laterr een welwillende houding aan tegenover het Primato.4
In Napels wekte het boek
11 Aan de geschiedenis van de Gioberti-studie werd enige aandacht besteed door Antonio Broers in de
‘Introduzione” tot zijn Gioberti. Guida bibliografica, Fondazione Leonardo, Roma 1924, pp. 5-23. Croce behandelt
dee Gioberti-receptie in zijn art. uit 1942 ‘Del Gioberti filosofo’, in Discorsi di varia filosofia I, Bari 1945, pp. 73-96,
aldaarr pp. 88-96.
22 Zie voor de geschiedenis van de contemporaine receptie van Gioberti: Anzilotti, Gioberti, pp. 98-123, 144-151,
170-193.. Voor de receptie van het Primato zie men de inleiding van Balsamo-Crivelli bij de geciteerde editie van het
Primato,Primato, pp. 1-lii.
33 “Il mio articolo sulla vostra Introduzione ha prodotto in Napoli una vera esplosione: immaginate 1’effetto che
haa dovuto fare 1’esposizione della vostra dottrina in un paese dove il piü dei filosofanti sono ancora sensisti e dove
quasii il solo Galluppi rappresenta una filosofia un po’ piü larga ed elevata!”, aldus Massari in een brief van 20 april
18422 {Gioberti-Massari Carteggio, p. 139).
44 Cfr. Epistolario IV, p. 374 nota; V. Cian, ‘Vincenzo Gioberti nel Belgio (1834-1845)’, in AA.VV., Belgio e
PiemontePiemonte nel Risorgimento italiano, Chiantore, Torino 1930, pp. 183-295, aldaar pp. 246-248.
105 5
grotee geestdrift, met name onder de lagere clerus en de kleine burgerij, omdat “het parool
vann de vrijheid werd verkondigd in de gedaante van de godsdienstige orthodoxie”.5
Eenn indrukwekkend voorbeeld van de contemporaine receptie van Gioberti vinden
wijj in de lessen die Francesco De Sanctis gaf op zijn “eerste” Napolitaanse school.6
In
dezee periode, van 1838 tot 1848, verschenen alle belangrijke werken van Gioberti,
uitgezonderdd het Rinnovamento. In de ons overgeleverde tekst van zijn Lezioni wordt
aanvankelijkk slechts globaal naar “de werken van Gioberti” verwezen.7
In een van de
discorsidiscorsi die De Sanctis tot zijn leerlingen richtte, direct na de februarirevolutie van 1848,
beroeptt hij zich, behalve op Manzoni en Pius iX, ook op Gioberti.8
Vann de werken van Gioberti die een rol spelen in de Lezioni neemt het traktaat Del
bellobello de belangrijkste plaats in. Aanvankelijk ademt zijn onderricht nog een algemeen
“Manzoniaanse”” sfeer. In het schooljaar 1843-1844 is het “milieu” van De Sanctis
overwegendd Giobertiaans of in ieder geval “neokatholiek”.9
Zo wordt de visie op “de
terugkeerr tot Dante” of het “herstel van de Dante-studie” aan het eind van de achttiende
eeuww door De Sanctis en Gioberti gedeeld.10
Later, in de cursus ‘Geschiedenis van de
kritiek’,, vergeüjkt De Sanctis het traktaat van Gioberti met Hegels Aesthetik, teneinde van
beidee filosofieën de positieve elementen te kunnen aangeven. Wat de esthetica zelf betreft
geeftt De Sanctis dan de voorkeur aan het systeem van Hegel, maar diens “treurige”
pantheïsmee keurt hij af. Wij zien dus dat er in de Lezioni sprake is van een gelijktijdig
55 ] il Primato portava la parola di liberta sotto Ie forme deU’ortodossia reügiosa”. (Anzilotti, Gioberti, pp. 109-
110).. Uit een brief die hij uit Napels ontving citeert Massari, d.d. 18-4-1845, het volgende: “D libro di Gioberti è
troppoo grande avvenimento per poter essere leggerraente considerato: qui ha scosso Ie menti, ha avuto una
propagazionee prodigiosa e 1’avrè tuttavia” (Gioberti-Massari, p. 338).
66 Zie voor de geschiedenis van deze school: A. Marinari, ‘Introduzione’ tot F. De Sanctis, Purismo illuminismo
storicismo.storicismo. ‘Scritti giovanili e frammenti di scuola’, ‘Lezioni’ I-H, a.c.d. A. Marinari, Einaudi, Torino 1975, pp. xicxxiii,,
aldaar i.h.b. pp. lviii-lxvii.
77 De Sanctis, ‘Lezioni’ I, p. 755. Het thema van De Sanctis’ lezione is de verzoening van rede en fantasie: “het
enigee onderwerp van Gioberti’s werken”.
88 De Sanctis, ‘Scritti giovanili e frammenti di scuola’, pp. 105-106.
99 “Ma fino a questo momento fl’anno 1842-1843] il «neocattolicesimo» di De Sanctis rispecchia un clima, non un
influssoo giobertiano: la diffusione deU’opera di Gioberti è, come si sa, ancora da venire, e solo i corsi successivi ne
rivelerannoo 1’influsso diretto” (Marinari, ‘Introduzione’ tot Purismo illuminismo storicismo, pp. li-lii). R. Mordenti
spreektt over “het eerder giobertiaanse dan hegeliaanse klimaat” van De Sanctis’ vormingsjaren in Napels rond 1848
(R.. Mordenti, ‘Storia delta letteratura italiana di Francesco De Sanctis’, in Letteratura italiana Opere III [1995],
‘DairOttocentoo al Novecento’, Einaudi, Torino 1995, pp. 573-665, aldaar p. 576). ” […] il vero protagonista della
formazionee di quella generazione [di De Sanctis] è un altro [invece di Cuoco]: è Vincenzo Gioberti” (ibid., p. 626).
100 Vgl. De Sanctis, ‘Lezioni’ I, p. 846; Del bello, pp. 248, 261; Del primato UI, p. 36.
106 6
optredendee invloed van Gioberti en Hegel.11
Gioberti’s esthetica wordt afgewezen, omdat
daarinn de theologie met de kunst wordt verward.12
Maar bepaalde formuleringen uit Del
bellobello worden door De Sanctis overgenomen. Gioberti spreekt bijvoorbeeld over de
CommediaCommedia als “epopea cattolica”, De Sanctis zegt dat hij in Dante’s werk “de essentiële
elementenn van het epopee” aantreft. Ook de definitie van de Commedia als “het tweede
originelee dichtwerk”, na de Ilias, komt waarschijnlijk van Gioberti.13
Behalvee door Del bello liet De Sanctis zich een enkele keer door andere werken
vann Gioberti inspireren, ook al blijkt dat meestal niet uit een directe bronvermelding. Zo
verwijstt De Sanctis vlak na het uitkomen van het Primato, als hij het over Leopardi heeft,
naarr Gioberti als bron van de titel “tweede dichter na Dante”.14
Ook in de typering van
Manzonii en Leopardi als “teste veramente ed altamente italiane”15
is de doorwerking van
Giobertii nawijsbaar. Een expliciete verwijzing naar het Primato komt in de Lezioni slechts
éénmaall voor, namelijk in het kader van de behandeling van de allegorische interpretatie
vann de Commedia.16 Een echt citaat uit het Primato is eveneens eenmalig:
111 Overigens is er, zoals Marinari opmerkt, ook een “lijn” Vico-Cousin-Gioberti aan te wijzen (Marinari,
‘Introduzione” tot Purismo illuminismo storicismo, p. lxxiv). Vgl. ibid., pp. xci-xcü, waar het gaat over de “culturele
traditie”” van Vico, Gioberti en Schlegel. Mordenti spreekt over een hegelianisme als “gefilterd” door de systemen van
Cousinn en Vico, en gebed in een “Giobertiaans-nationale”, “neokathoüeke” ideologie (Mordenti, Storia delta lett. it.,
pp.. 626-627).
122 De Sanctis, ‘Lezioni’ II, p. 1427.
133 Idem, ‘Lezioni’ I, pp. 888-889; vgl. Del bello, pp. 245, 226.
144 “Per Ie quali tutte cose si scorge in questo scrittore quella perfezione ed eccellenza per cui Gioberti lo chiama
secondoo poeta dopo Dante” (‘Lezioni’ I, p. 861). Dit betreft de cursus ‘Esthetica’ van het schooljaar 1843-1844). Cfr.
Idem,, La giovinezzct. Memorie postume seguite da testimonianze biografiche di amici e discepoli, a.c.d. Gennaro
Savarese,, Einaudi, Torino 1972, p. 186. Dat Gioberti inderdaad spreekt over “il secondo poeta dopo Dante” heb ik niet
kunnenn terugvinden. Wél spreekt Gioberti in de Teorica over de poëzie en het proza van Leopardi als “degne di essere
annoveratee fra Ie piü belle e Ie piü eleganti che siano state scritte dal Petrarca e dal Caro in poi” {Teorica del
sovranaturalesovranaturale II, p. 352). We moeten bedenken dat de receptie van Leopardi in de jaren 1840 nog allerminst een
uitgemaaktee zaak was. Zo plaatst Emiliani Giudici, zoals we nog zullen zien, Leopardi op hetzelfde niveau als
Giovannii Fantoni, bijgenaamd “Labindo”, dichter aan het hof van de Malaspina’s te Fosdinovo. Van zijn hand is een
patriottischh gedicht: ‘Ode all’Italia’ (1791).
155 De Sanctis, ‘Lezioni’ II, p. 1059. Men denke ook aan de karakterisering “italianita” die aan Leopardi in het
RinnovamentoRinnovamento wordt toegekend (zie boven, p. 78).
166 ” […] se [la Divina Commedia] è la dimostrazione ortodossa della religione cristiana, come dice Gioberti nel
suoo Primato […] ” {ibid., p. 1076; betreft het schooljaar 1844-1845). Vgl. Primato UI, p. 15: ” […] onde il suo poema
èè veramente la Bibbia umana del nuovo incivilimento, essendo, per ragion di tempo e di pregio, il primo riverbero
dellaa divina”.
107 7
Perr questo lato ben si appose un grande italiano [Gioberti] dicendo: che nella viva dipintura delle cose e nella
esposizionee dialogica consiste il nervo del componimento romanzesco, recato al piü alto grado di eccellenza,
quall è quello dello Scott e del Manzoni.17
Datt de Lezioni op bepaalde punten door Gioberti geïnspireerd zijn, blijkt vooral uit
dee behandeling van de Orlando furioso. Zo definieert De Sanctis, evenals Gioberti gedaan
had,, de waardigheid van ridder als het “beginsel” van Ariosto’s epos.18
Ook de definitie
vann het ridderschap in het Primato als een “zorgeloos, ronddwalend en kosmopolitisch
leven”” {vita spensierata, errabonda e cosmopolitica) komen wij bij De Sanctis weer
tegen.199 Ook de bedenkingen tegen de Furioso van moralistische aard vinden instemming
bijj de jonge De Sanctis. Evenals Gioberti spreekt De Sanctis over het “heidense” element,
waardoorr de christelijke “idee” verduisterd werd (p. 900). Maar ook uit de visie op leven
enn werk van Leopardi blijkt hoezeer De Sanctis teruggrijpt op de interpretatie die Gioberti
vann de grote dichter had geformuleerd. Zo wordt de filosofie van de “ongelukkige
Leopardi”,, de “Italiaanse Byron”, in verband gebracht met het sinds eind achttiende eeuw
heersendee scepticisme (pp. 858, 1309). Dit is een thema dat we, behalve in het Primato20
,
ookk tegenkomen in de Teorica del sovranaturale, waar Gioberti benadrukt dat de door
Leopardii verkondigde “verderfelijke leerstellingen” niet “spontaan” uit diens eigen geest
voortkwamen,, maar uit beïnvloeding door anderen.21
Ook het epitheton “ongelukkig”, dat
Dee Sanctis voor Leopardi gebruikt, komen wij regelmatig in Gioberti’s werk tegen, evenals
dee vergelijking met Byron.22
Err valt dus een bepaalde “aanwezigheid” van Gioberti te constateren in het
onderrichtt van de prima scuola, aanvankelijk meer een “klimaat”, later een echte
177 De Sanctis, ‘Lezioni’ II, p. 910. Vgl. Del primato III, p. 46, waar de tekst luidt: ” […] che nella viva pittura
dellee cose e nell’esposizione dialogica consista il nervo del componimento romanzesco, recato al grado piü alto di
eccellenza,, qual è quello dello Scott e del Manzoni”.
188 De Sanctis, ‘Lezioni’ I, p. 654; vgl. Del primato III, p. 24. Er zijn ook doorwerkingen in de lezioni zurighesi
uitt de jaren vijftig (N. Borsellino, ‘Introduzione’ tot De Sanctis, Verso il realismo, a.c.d. Nino Borsellino, Einaudi,
Torinoo 1965, p. xl).
“” ” […] vita spensierata, errabonda e cosmopolitica” (De Sanctis, ‘Lezioni’ I, pp. 659-660; vgl. Del primato III,
p.. 27). “Viene soprattutto dal Gioberti, infatti, ciè che è nuovo, rispetto ai corsi precedenti, nelle lezioni sul poema
epico”” (Marinari, ‘Introduzione’ tot Purismo illuminismo storicismo, p. lxvii).
200 Zie boven, pp. 83-84 en noot 85.
211 Teorica del sovranaturale II, p. 352.
222 ” […] raro e sventurato ingegno” {Introduzione III, p. 348); “quel grande infelice” {Del primato III, p. 248); dat
dee verschrikking van het atheïsme een poëtische uitdrukking kan krijgen “si vede in alcune poesie e prose del
Leopardi,, in parecchi luoghi del Byron […] ” {Del bello, p. 69).
108 8
“invloed”.. Dat is ook het geval in de Storia della letteratura italiana, welke beschouwd
kann worden als een “terugkeer naar Gioberti”23
. Daarop zal ik in een van de volgende
paragrafenn nader ingaan. Ik zal me nu, ter wille van de chronologie, eerst bezighouden met
dee drie belangrijkste literatuurhistorische handboeken die vóór de publicatie van De
Sanctis” Storia, in 1870, zijn verschenen. Daarbij zullen dezelfde thema’s aan de orde
komenn als in het eerste hoofdstuk. Dat zijn dus achtereenvolgens: “eruditie en filosofie”,
“afbakening”,, “structuur”, waaraan thans nog toegevoegd kan worden het thema
“romantiekk en contemporaine literatuur”.
4.11 De nieuwe handboeken
Naa het verschijnen van Tiraboschi’s Storia della letteratura italiana was de in 1844,
duss één jaar na het uitkomen van het Primato, gepubliceerde Storia delle belle lettere in
ItaliaItalia11*,*, van Paolo Emiliani Giudici, het eerste grote literatuurhistorische handboek van
dee eeuw dat erin slaagde van werkelijk “filosofisch” gehalte te zijn.
Inn zijn voorwoord tot de tweede editie, uit 1855, die de traditionele titel Storia
delladella letteratura italiana draagt26
, zegt Emiliani Giudici dat zijn werk door de kritiek27
beschouwdd is als “primo esperimento che si faccia in Italia di trattare intera la storia delle
nostree lettere con critica filosofica derivata dai fatti”.28
Over zijn methodiek zegt Emiliani
Giudicii in zijn laatste hoofdstuk dat hij groot belang hecht aan de politiek-sociale factoren
inn de literatuur, en dat hij er steeds op gericht is de schrijver in zijn tijd te plaatsen (II,
p.. 480).
233 Mordenti, ‘Storia della letteratura italiana’, pp. 576-577, waar hij spreekt over een “ritorno” van de auteur van
dee Storia naar een “Giobertiaans-Hegeliaans historicisme”. Vanwege de band tussen literatuur en de nationale
geschiedeniss noemt Mordenti “schiettamente giobertiana l’impostazione generale e fondamentale della Storia” (ibid.,
p.. 628).
244 P. Emiliani Giudici, Storia delle belle lettere in Italia, Le Monnier, Firenze 1844, 2 voll.
255 A. Russi, ‘Paolo Emiliani Giudici e la storia letteraria dell’eta romantica’, in Convivium (1939), p. 403. De
belangrijkee plaats van Emiliani G. in de literatuurgeschiedschrijving van het primo Ottocento wordt belicht door
Daneion,, Dal libro libro da indice al al manuale, pp. 115-152. Giovanni Getto noemt de Storia van Emiliani Giudici “la prima
nostraa storia letteraria nel senso ancora attuale della parola” (Getto, Storia delle storie letterarie, p. 173).
266 De verandering van titel was door Emiliani Giudici al doorgevoerd toen hij in 1851 zijn Compendio della storia
delladella letteratura italiana publiceerde.
277 “Abbiamo finalmente una storia delle Lettere Italiane”, aldus het oordeel van Luigi Cicconi in de Antologia van
18477 (geciteerd in Daneion, Dal libro da indice, p. 112).
288 P. Emiliani Giudici, Storia della letteratura italiana, Le Monnier, Firenze 18654
[1855], I, p. iii. In het vervolg
citeerr ik uit deze editie. Het boek bestaat uit 24 lezioni.
109 9
Ookk al is de literatuurgeschiedenis van Emiliani Giudici slechts een etappe op de
wegg naar een volgroeid genre, en ontbreekt in diens werk, naar het oordeel van Giovanni
Getto,, een kritische analyse van de auteurs29
, zij vertegenwoordigt niettemin “een
beslissendd moment” in de literair-historische discussie van het Ottocento.30 Minder
positieff is de beoordeling van de Tsjechisch-Amerikaanse literatuurwetenschapper René
Wellek,, auteur van de History of modern criticism, uit 1965, volgens wie Emiliani Giudici
eigenlijkk een “compilator” is, die faalt in de verwerkelijking van de door Foscolo
voorgestanee “fusione della dottrina politica e letteraria”.31
Dee politieke interpretatie van de literaire feiten krijgt bij Emiliani Giudici vorm in
dee afwisselend als “welfisch” en “gibellijns” getypeerde perioden, en in het algemeen in
dee grote rol die hij toekent aan de eeuwenlange strijd tussen keizer en paus. Zoals Gioberti
dee “welfische” literaire geschiedschrijving vertegenwoordigt, zo vertegenwoordigt Emiliani
Giudicii de “gibellijnse”. Dat betekent dat in zijn visie, anders dan voor Gioberti32
, de
heerschappijj van de Welfen leidt tot “verval”, die van de Gibellijnen tot “herrijzenis”. Dit
politiekee criterium leidt tot onevenwichtig grote aandacht voor de ideologische inhoud van
hett literaire werk, ten koste van de aandacht voor de esthetische vorm.33
Giovanni Getto
spreektt in dit verband over “il concettualismo estetico proprio della filosofia idealistica di
Schellingg e di Hegel, che ponevano 1’arte come simbolo di un’idea”.34
Dee kern van Emiliani Giudici’s “critica fïlosofica” is de “gibellijnse” interpretatie
vann gebeurtenissen en personen. Zo benadrukt hij de rol van de Commedia, als
“gibellijnse”” kunst, en dus van Dante als “Gibellijn”, in de ontwikkeling van het nationale
bewustzijn.355 Als wij dit nu tegenover de “welfische” invalshoek van Gioberti stellen,
zienn wij dat Emiliani Giudici meer dan Gioberti een duidelijk onderscheid maakt tussen
299 Getto, Storia delle storie letterarie, p. 186.
300 Ibid, pp. 172-173.
311 Wellek, A History of Modern criticism III, ‘The Age of Transition’, p. 83. Vgl. Emiliani Giudici, ‘Discorso
preliminare” tot Storia delle belle lettere I, p. 54.
322 Naar Gioberti of naar het Primato wordt praktisch niet verwezen. Eenmaal wordt het Primato genoemd in
verbandd met de Ragione poëtica van Gravina; een andere maal valt, in de tweede editie, de naam van Gioberti als een
vann degenen die in het voorafgaande decennium gestorven zijn (Emiliani G., Storia della letteratura II, pp. 283, 474
noot). .
333 Daneion, Dal libro da indice al manuale, p. 135. “La sua mentalita è quella di uno storico-politico, assai piü
chee di un critico letterario. La letteratura lo interessa solo in quanto vi si specchiano Ie idealita, Ie sciagure, Ie speranze
dellaa nazione italiana […] ” (C. Cappuccio, ‘Paolo Emiliani Giudici’, in Critici dell’etè romantica, p. 323).
344 Getto, Storia delle storie letterarie, p. 187.
355 Daneion, Dal libro da indice al manuale, p. 143. Vgl. Cappuccio, ‘Paolo Emiliani Giudici’, p. 321.
110 0
auteurss die zich sterk maakten voor de vrijheid van de natie en auteurs die zich neerlegden
bijj een toestand van politieke afhankelijkheid. Het zal geen verwondering wekken dat
onderr de eerste categorie Dante de belangrijkste plaats inneemt als rechtschapen patriot
enn geëngageerd dichter. Dante wordt aldus voorgesteld als de laatste vrije schrijver vóór
dee “verstikkende” welfische hegemonie.36
In Dante’s voetspoor treden drie andere grote
auteurs:: Machiavelli, Alfieri, Foscolo. In de beoordeling van de Principe spelen criteria
vann moralistische aard geen rol meer, terwijl Emiliani Giudici vol lof is voor de
vernieuwendee methodiek en de wetenschappelijke originaliteit van het werk. De nationale
betekeniss van Alfieri, met Foscolo exponent van “het derde Risorgimento”, ziet Emiliani
Giudicii vooral in zijn politieke tragedies, waarin hij het ideaal van vrijheid uitdraagt.37
Foscoloo wordt beschouwd als de natuurlijke erfgenaam van Dante en Alfieri, maar meer
dann als prozaïst en dichter wordt hij gewaardeerd als literair criticus, met name wat betreft
hett werk van Dante (II, p. 470).
Naastt de opeenvolging van “gibellijnse” auteurs is er een serie niet minder grote
schrijvers,, te beginnen met Petrarca, die zich minder door het ideaal van vrijheid lieten
leiden,, waarbij zij zich op overdreven wijze wijdden aan de navolging van de antieken.
Daardoorr zijn zij volgens Emiliani Giudici een bepalende factor geweest in de stagnatie
vann de ontwikkeling van de Italiaanse literatuur. Dit laat onverlet dat Petrarca’ss poëzie een
blijvendd stempel heeft gedrukt op de ontwikkeling van de Italiaanse taal (I, p. 293). Ook
vann Boccaccio kan, naast zijn verdienste voor de ontwikkeling van het Italiaanse proza,
weinigg gezegd worden in verband met het streven naar nationale vrijheid. Hetzelfde geldt
voorr de literatuur van het “tweede Risorgimento”, van eind 15e
eeuw, in de personen van
Polizianoo en Lorenzo de’ Medici, die zich in feite te veel bezighielden met imitatie van
dee klassieke literatuur. Evenals de laatste twee dichters gewaardeerd worden om hun
literairee verdiensten, hoewel hun nationaal-politieke betekenis niet groot is, worden
Metastasioo en Goldoni, door De Sanctis en door Gioberti als voorbeelden van de zwakte
derr toenmalige literatuur beschouwd, door Emiliani Giudici uitsluitend op grond van hun
literairee kwaliteiten “gered” (II, pp. 299-300).
Bepalendd voor Emiliani Giudici’s waardering is het criterium van “vooruitgang” of
“vervolmaking”” van de literatuur. Zo herinnert hij aan het begin van de behandeling van
366 Na Dante’s dood verstikte “la prevalenza assoluta deü’idea guelfa […] quasi la ghibellina, che emergendo dalle
intimee ragioni del nuovo incivilimento, era la vera italiana, in quanto muoveva dalto scopo, […], di innalzare la caduta
maestaa di Roma” (Emiliani Giudici, Storia della lett. ital., I, p. 246).
377 Daneion, Dal libra da indice, pp. 143-144.
111 1
hett Quattrocento, die “uitgestrekte filologische woestijn”, de lezer eraan dat het zijn opzet
iss “de ware redenen van de letterkundige vooruitgang in Italië te onderzoeken” (d’indagare
IeIe vere cagioni del progresso letterario in Italia) (I, p. 338). Evenals literair-historici als
Ginguenéé en Salfi gedaan hadden38
vroeg ook Emiliani Giudici aandacht voor de
“feiten”.. Daarover zegt hij, in de aan de Commedia gewijde lezione, het volgende: ” […]
ovee la critica operi di buona fede e muova dai fatti e ai fatti riducasi, puö rendersi anche
giovevolee airarte”, waarbij hij zich afzet tegen de ontelbare op fantasie of onbegrip
gebaseerdee interpretaties van Dante’s epos (I, p. 188).
Inn tegenstelling tot de volumineuze literatuurgeschiedenis van Tiraboschi beperkte
dee Storia van Emiliani Giudici haar onderzoeksterrein tot de “schone letteren”, ook in de
tweede,, volgens het voorwoord “volledig herschreven”, editie. Eind achttiende eeuw werd
hethet begrip literatuur, zoals wij in het eerste hoofdstuk gezien hebben, nog ruim opgevat:
hethet kon zowel de “schone letteren” als de wetenschap omvatten. In de uitzuivering van
hett begrip “literatuur” heeft Emiliani Giudici, wiens bedoeling het is “di scrivere la storia
deirartii della parola, non gia degli studii della scienze e della erudizione” (II, p. 407) een
belangrijkee rol gespeeld.
InIn hoeverre kan Emiliani Giudici’s Storia della letteratura italiana nu gelden als
eenn “nationale” literatuurgeschiedenis? Allereerst wordt het nationale aspect van zijn werk
bepaaldd door de politieke, in zijn geval gibellijnse, invalshoek, waarmee hij zich afzet
tegenn de tot dan toe overheersende welfische interpretaties, waaronder die van Gioberti en
Balboo de belangrijkste plaats innemen. Naast dit politieke, op de nationale eenheid
gerichte,, motief is er ook een meer literair nationalisme, waarin de positie van Emiliani
Giudicii correspondeert met die van Gioberti, bijvoorbeeld als het gaat om het Italiaanse
“primaat”” in de verschillende literaire genres.39
Een ander aanknopingspunt voor een
nationalee kleuring van de literatuurgeschiedenis betreft de aandacht voor de rol van de
“nationalee aard” in de literatuur. In de ontwikkelingsgeschiedenis van de Italiaanse
literatuurr speelt het genio nazionale voor Emiliani Giudici een even grote rol als voor
Gioberti.400 Dit blijkt met name uit de exclusieve functie die de Italiaanse taal in zijn
literatuurgeschiedeniss vervult. Dit betekent dat het grootste deel van de door de
humanistenn geproduceerde Latijnse teksten in Emiliani Giudici’s Storia niet behandeld
388 Zie § 1.1.
399 Daneion, Dal libro da indice al manuale, pp. 127-128.
400 Cappuccio, ‘Paolo Emiliani Giudici’, p. 318.
112 2
worden.411 Dante’s Latijnse werken, De Monorchia en De volgari eloquentia, vinden er
wéll een plaats, omdat zij — aldus de redenering van Emiliani Giudici — geschreven zijn
alss een “geleerde toelichting” op de Commedia. Anderzijds rekent hij Petrarca’s Latijnse
werkk niet tot de Italiaanse literatuur, omdat Petrarca in het Latijn schreef om de ouden te
evenarenn (I, pp. 251-252). Hier zien wij een voorbeeld van een formele benadering van
dee literatuur die botst met de meer inhoudelijke welfisch-gibellijnse interpretatie.
Voorr de vaststelling van het beginpunt van zijn geschiedenis sluit Emiliani Giudici
zichh niet aan bij de “ruime” chronologie van Ginguené en Sismondi, maar bij de
“beperkte”” chronologie van Bettinelli, die zijn geschiedenis immers laat aanvangen met
dee “herrijzenis” van Italië in het jaar 1000.42
Voor Emiliani Giudici begint “de echte
geschiedeniss van de Italiaanse literatuur” bij het pontificaat van Gregorius VII, einde elfde
eeuw,, toen de Italianen zich “ten tweede male verhieven tot het eerste volk boven alle
volkerenn der aarde” (I, p. 50).43
Afgezienn van de hierboven aangestipte kritiek op Emiliani Giudici waar het gaat
omm zijn gibellijns-nationalistische “filosofie”, is zijn verdienste onbetwist waar het de
chronologischee structuur van zijn literatuurhistorie betreft. Die structuur is gebaseerd op
dee tweedeling die Friedrich Schlegel voor de Italiaanse literatuurgeschiedenis had
opgesteld:: een eerste periode van “oorspronkelijke ontwikkeling”, die eindigt bij de dood
vann Lorenzo de’ Medici, gevolgd door een tweede periode van “perfectionering en
imitatie”” (I, p. IV; II, pp. 474 e.v.). Binnen de periode van de “originaliteit” onderscheidt
Emilianii Giudici, zoals wij zagen, twee momenten van Risorgimento: de periode van
Dante,, en het late Quattrocento en vroege Cinquecento. Ook zagen wij dat hij nog een
derdee tijdstip van herrijzenis vaststelt in de tweede helft van de achttiende eeuw.
Tegelijkertijdd neemt hij echter, in overeenstemming met de visie van Gioberti, een dalende
lijnn waar, die manifest wordt in het Quattrocento, als “de loop van de nationale literatuur”
wordtt “onderbroken” door de wedergeboorte van de klassieke letteren (I, p. 458)/14
Overr de herleving van de studie van Dante als voorwaarde voor de herrijzenis van
hethet vaderland heeft Emiliani Giudici dezelfde opvatting als Gioberti. Zij verschillen in de
411 Ik herinner eraan dat voor Ginguené de in het Latijn geschreven teksten uit het Quattrocento evenzeer tot de
Italiaansee literatuurgeschiedenis behoren als de in het Italiaans geschreven literatuur.
422 Zie boven, p. 31.
433 ] gl’Italiani in somma s’innalzano una seconda volta a primo popoio sopra i popoli tutti della terra”.
444 Het verlangen de ouden te evenaren “interrompe, nel quattrocento, il corso della letteratura nazionale, ma riesce
nelloo intento di trarre dalle tenebre e risuscitare Ie lettere antiche […]”.
113 3
selectiee van de auteurs die aan die Dante-herleving hebben bijgedragen. Terwijl voor
Giobertii met name Alfieri degene is die de studie van Dante weer tot leven heeft gewekt,
iss dat voor Emiliani Giudici vooral Monti, “il principe della letteratura italiana deU’epoca”,
enn “restauratore del culto di Dante” (II, pp. 443, 445).
Evenalss Gioberti is ook Emiliani Giudici teleurgesteld in zijn “geloof in de
nationalee literatuur”. Hij is van mening dat “la nuova luce delle lettere nostre è miserabile
cosaa in paragone della varia, energica ed immensa cultura degli stranieri” (II, pp. 488-89).
Overr de romantische schrijvers uit het Noorden — Goethe, Schiller, Byron, Scott — is hij
voll lof, omdat zij hun eigen nationale aard tot uitdrukking brachten (II, pp. 484-85). Maar
dee romantische literatuur van het Zuiden beschouwde hij als verderfelijk en reactionair:
“” […] i romantici, riportando piena vittoria sopra i classicisti, […] , hanno rinnegata la
redenzionee letteraria incominciata in Italia e da ingegni italiani a beneficio d’Italia, ed
hannoo accettata la redenzione straniera” (II, p. 488)45
. Van de contemporaine auteurs
worden,, naast Leopardi, twee dichters genoemd: Ippolito Pindemonte en Giovanni
Fantoni46
,, van wie de eerste slechts een kleine, de tweede geen enkele rol speelt bij
Gioberti.. Ofschoon Emiliani Giudici constateerde dat Leopardi’s gedichten minder populair
warenn dan die van Fantoni, was hij van mening dat zij “onvergelijkelijk superieur” waren,
enn langer zouden voortleven (II, p. 473).47
Dee Storia della letteratura italiana van Cesare Cantü, verschenen in 1865, gaat uit
vann eenzelfde soort politiek-historische interpretatie als het werk van Emiliani Giudici,
maarr dan aan de andere kant van het spectrum. Cantü interpreteert de Italiaanse
literatuurgeschiedeniss immers vanuit het “welfische” gezichtspunt, dat openstond enerzijds
voorr de positieve rol van de katholieke kerk in Italië’s geschiedenis, anderzijds voor de
vernieuwendee betekenis van de romantische stroming. Wat het politieke terrein betreft kan
Cantüü zich dus bij Gioberti’s opvattingen aansluiten, maar dat geldt niet voor diens
filosofischee uiteenzettingen, die volgens Cantü tekortschieten in “helderheid” en “precisie”,
455 In de serie artikelen die Carlo Tenca in 1852 in het tijdschrift // Crepuscolo schreef over Giudici’s Compendio:
‘Dii una storia della letteratura italiana’ (C. Tenca, Saggi critici. Di una storia della letteratura italiana e altri scritti,
a.c.d.. G.L. Berardi, Sansoni, Firenze 1969, pp. 289-327) gaat hij vooral in op de betekenis van de romantische school:
vernieuwingg was beslist nodig, maar de “nieuwe school” verliest zich in “imitatie” van voorbeelden uit de
Middeleeuwen. .
466 Zie boven, noot 14.
477 “I canti di Giacomo Leopardi ebbero minore nominanza di quelli del Fantoni, ma sono incomparabilmente
superiorii e vivranno piü lungo tempo”.
114 4
zoalss wij al eerder zagen.4
Het welfisch-gibellijnse conflict tot uitgangspunt nemend
slaagtt Cantü er echter niet in om aldus, evenals Emiliani Giudici dat gedaan had, een
structuurr in zijn literatuurgeschiedenis aan te brengen.49
Inn de “Prefazione” van zijn Storia vergelijkt Cantü zijn eigen opzet met die van
zijnn voorgangers Emiliani Giudici en Ginguené. Zijn kritiek op de eerste is dat deze geen
waarderingg kon opbrengen voor de “nieuwe” stromingen, waarmee Cantü klaarblijkelijk
dee romantische auteurs bedoelt, die door hem gekarakteriseerd worden als: “quelli che
cercavanoo la verita, cioè di esprimere Ie idee nostre, la nostra religione, i nostri
awenimenti,, il nostro modo di vedere e sentire” (p. 620). Het gebrek van Ginguené vindt
hijj dat deze er niet in geslaagd is de auteurs te plaatsen in relatie tot de tijd waarin zij
leefden.. Cantü zet dan uiteen wat zijn eigen methode zal zijn:
Soloo ai tempi nostri si professö non essere la letteratura un mero giuoco d’immaginazione, un lavoro isolato:
bensïï dagli scritti dovere indursi il modo di pensare e d’operare dell’autore; riconoscervi la corrente principale
d’unn tempo […] ; rivelare 1’indole d’un popoio per mezzo delle parole, come la storia fa per mezzo degli
awenimenti,, e determinar Ie leggi del pensiero e del sentimento, cioè la psicologia d’un’anima, d’un secolo,
d’unaa razza (pp. v-vi).
Ditt is een beginselverklaring waar ook Ginguené en Emiliani Giudici zich in
zoudenn kunnen vinden, zij het dat deze er een minder “psychologische” invulling aan
zoudenn geven. De formulering van Cantü is interessant omdat hij onder woorden brengt
watt de literatuurgeschiedenis van “onze tijd” wil zijn, en dan met name wat betreft de
verwijzingg naar “de volksaard die zich in woorden uitdrukt”. Als Cantü zijn voorwoord
besluitt met enkele filosofische overwegingen over het ware en het schone, dan blijkt hoe
groott de afstand is tot de methode van Emiliani Giudici, die nooit zou verklaren dat “wij
gelovenn dat het onderwerp van de schoonheid bestaat in de morele waarheid” (noi della
bellezzabellezza crediamo materia la verita morale) (p. x).
Eenn moralistisch oordeel is in Cantü’s Storia medebepalend voor zijn esthetische
visie,, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn als vernietigend bedoelde kritiek op Ariosto: “Dagli
scherzii dell’Ariosto, che travolge Ie idee di virtü, che divinizza la forza, che fa delirare il
raziocinio,, che imbelletta il vizio e seconda gli istinti voluttuosi, forse la patria trasse piü
malii ch’ella stessa nol sospetti” (p. 224). In de Orlando furioso mist Cantü een “nuttig en
488 Op p. 45.
499 Getto, Storia delle storie letterarie, p. 211. Getto spreekt over “la rapsodica compilazione” van Cantü’s Storia.
Maarr reeds De Sanctis beschouwde Cantü’s Storia als “una mera compilazione” (De Sanctis, ‘Una storia della
letteraturaa italiana, di Cesare Cantü’, in Saggi critici, a.c.d. P. Arcari, Garzanti, Milano 1941, I, p, 273).
115 5
groott concept” (concetto utile e grande) (p. 219). Daartegenover staat dat hij vol lof is
voorr de stijl van Ariosto, “heer van de harmonieën evenzeer als Petrarca” (signore delle
armoniearmonie quanto il Petrarca) (p. 222). In de terminologie van De Sanctis is voor Cantü de
vormvorm van het literaire werk bijkomstig, omdat zij slechts beschouwd moet worden als
“gewaadd van de gedachte” (veste del pensiero).50 Zoals Getto terecht opmerkt heeft
Cantüü dit concettualismo estetico gemeen met Emiliani Giudici en, zoals wij nog zullen
zien,, met Settembrini, zij het dat het voor de beide “gibellijnse” auteurs een minder
moralistischee “inhoud” had.51
Watt betreft de afbakening van het terrein moeten wij constateren dat Cantü weer
terugkeertt naar de ruime opvatting van literatuur zoals Tiraboschi die nog had. Het is geen
echtee literatuurgeschiedenis die Cantü schrijft, meer een encyclopedie van
wetenswaardighedenn op allerlei terrein. Cantü volgt Emiliani Giudici dan wél weer in de
chronologischee afbakening van de Italiaanse literatuurgeschiedenis, die hij namelijk na het
jaarr 1000 laat aanvangen. De Latijnse literatuur uit de tijd van het humanisme wordt wel
vermeld,, maar in negatieve zin. Zij is namelijk, in het Quattrocento, verantwoordelijk voor
hethet verval van het Italiaans, dat zich met de Stanze van Poliziano pas weer vernieuwt. In
ditt opzicht keert de chronologie van Gioberti bij Cantü weer terug.
Zoalss de neowelfïsche literatuuropvatting van Gioberti de neogibellijnse reactie van
Emilianii Giudici oproept, zo wordt de katholiek geïnspireerde Storia van Cantü bijna
directt gecorrigeerd door de Lezioni di letteratura italiana van de niet-confessionele,
“heidensee patriot”52
Luigi Settembrini.53
Afgezienn van de ondanks de programmatische frases van het eerste hoofdstuk54
gebrekkigee structuur van Settembrini’s literatuurgeschiedenis, kan zij meer dan die van
Emilianii Giudici en Cantü beschouwd worden als een “patriottische geschiedenis” in de
waree zin van het woord.55
Tegen de achtergrond van dit affectieve element moeten
500 De Sanctis, ‘Una storia della letteratura italiana, di Cesare Cantü’, pp. 274-275.
511 Getto, Storia delle storie letterarie, pp. 212, 224.
522 Aldus De Sanctis in zijn saggio ‘Settembrini e i suoi critici’, in Saggi critici III, pp. 50-75, aldaar p. 67.
511 De Lezioni werden, in drie delen, gepubliceerd in de jaren 1866-1872. Ik maak gebruik van de volgende uitgave:
L.. Settembrini, Lezioni di letteratura italiana dettate nell’Universitd di Napoli, 14a
ed., Morano, Napoli 1891, 3 voll.
544 De titel van het hoofdstuk luidt: ‘Idea generale della letteratura, modo di studiarla, e se gl’italiani hanno una
Letteraturaa nazionale’.
555 Getto, Storia delle storie letterarie, p. 222.
116 6
Settembrini’ss beweringen gelezen worden over de “genealogische prioriteit” van de
Italiaansee literatuur. Het gaat er Settembrini vooral om aan te tonen dat de Italiaanse
literatuurr “origineer is, en geen “imitatie” van andere literaturen. Hij tracht deze in haar
absoluutheidd betwistbare stelling aannemelijk te maken met zijn theorie over de gelijkheid
vann het Italiaanse met het klassiek Romeinse volk (“d’una stirpe con gli antichi”).
Krachtenss die gelijkheid is de Italiaanse literatuur geen “imitatie” maar “reproductie” en
“terugkeer”” (riproduzione e ritornö) van de klassieke literatuur (I, pp. 12 e.v.).
Watt Settembrini op de andere literatuurhistorici voorheeft in patriottisch opzicht,
verliestt hij waar het gaat om de historiografische structuur, in het bijzonder die betreffende
hethet traditionele binomium guelfismo-ghibellinismo, dat gebaseerd is op “die lange en
koppigee strijd tussen het keizerrijk en de kerk” {quella lunga ed ostinata lotta tra l’Impero
ee la Chiesa) (I, p. 14). Dit wordt met name duidelijk als wij een vergelijking treffen met
dee literatuurgeschiedenis van Emiliani Giudici, welke eveneens door het gibellijnse
standpuntt gestructureerd wordt. Volgens de uiteenzetting van Getto die ik hier volg gaat
Settembrinii echter andersom te werk: hij neemt het politieke motief als uitgangspunt, en
probeertt dat toe te passen op de literatuurgeschiedenis.56
Settembrini verdiept zich liever
inn politieke kwesties dan in vraagstukken de esthetica betreffende. De welfisch-gibellijnse
tegenstellingg wordt door Settembrini ook toegepast op de kunsten zelf: terwijl
schilderkunstt en muziek “welfïsch” zijn , is “de kunst van het woord” uitgesproken
“gibellijns”.. Tijdens de perioden van “welfische hegemonie” raakt de literatuur in verval,
evenalss dat bij Emiliani Giudici geval was. Deze stelling wordt geadstrueerd met de
verwijzingg naar de grote auteurs — Dante, Boccaccio, Ariosto, Machiavelli — die in hun
werkk het gezag van de kerk en het misbruik dat daarvan gemaakt werd bestreden, en
daarmeee de wederopbloei van de literatuur bevorderden. Maar evenmin als bij Emiliani
Giudicii wordt het welfisch-gibellijnse schema consequent doorgevoerd, zodat zijn
literatuurgeschiedeniss fragmentarisch blijft (p. 228). Een ander gegeven dat bijdraagt aan
dee ongestructureerdheid van Settembrini’s literatuurgeschiedenis is de grote aandacht die
hijj besteedt aan de door Emiliani Giudici genegeerde “geschiedenis van de cultuur”. Deze
dientt voor Settembrini niet ter verdieping van het literatuurhistorisch onderwerp, maar —
zoo besluit Getto — allereerst als “materiaal” om het Italiaanse volk beter te leren kennen
(p.. 227).
Ibid.,Ibid., p. 225.
117 7
Meerr dan met filologische en historische analyses houdt Settembrini zich in zijn
LezioniLezioni echter bezig met de grote lijnen. Zo schenkt hij de nodige aandacht aan het begrip
“nationalee literatuur”. De Italiaanse natie onderscheidt zich van de antieke en moderne
natiess wat betreft ligging, afstamming, filosofie, godsdienst, taal en tradities. De
geschiedeniss van de Italiaanse literatuur nu onderzoekt
chee ha pensato, che ha sentito, che ha operate questo popoio, e come ha espresso tutta la sua vita nell’arte
dellaa parola (I, p. 4).
Hett karakter van die literatuur wordt door Settembrini globaal omschreven als “een
volmaaktee harmonie tussen begrip en vorm” (una compiuta armonia tra concetto e forma)
(I,, p. 15), een formulering die als het ware een voorafschaduwing is van De Sanctis’
beroemdee adagium “zoals de inhoud is, zo is de vorm” (tal contenuto tal forma).51 Over
dee Latijnse literatuur uit de periode van de “eruditie” zegt Settembrini, dat ook die
Latijnsee letteren tot de Italiaanse literatuur behoren, omdat het Italiaanse volk zich,
behalvee in de volkstaal, ook en allereerst in het Latijn heeft uitgedrukt.58
Hett fragmentarische karakter van Settembrini’s Lezioni wordt nog verder versterkt
doorr de chronologische indeling, die niet loopt volgens secoli of epoche, maar volgens
periodi.periodi. Een periode wordt bepaald door “een grote gedachte in een grote gebeurtenis” (un
grandegrande pensiero in un grande fattó). Zo worden de eerste drie van de zeven perioden van
dee literatuurgeschiedenis bepaald door respectievelijk: “de strijd tussen keizer en paus”
(1075-1304),, “spontane ontwikkeling” (1304-1374), “eruditie” (1374-1492) (I, p. 29). Dit
zijnn duidelijk van elkaar te onderscheiden karakteriseringen, waarmee een meer concrete
“inhoud”” wordt aangegeven dan door de tamelijk formele en uiterlijke benamingen die
Emilianii Giudici aan zijn epoche geeft.59
Dee epische werken van Dante, Ariosto en Tasso, die drie verschillende perioden
vertegenwoordigen: :
577 Vgl. De Sanctis, Saggi critici III, p. 61 noot van de auteur: “La forma non è a priori, non è qualcosa che stia
daa sé e diversa dal contenuto, quasi ornamento o veste, o apparenza, o aggiunto di esso, anzi è essa generata dal
contenuto,, attivo nella mente deH’artista: tal contenuto tal forma”.
588 ” [,..] noi abbiamo espresso il pensiero e la vita nostra non pure nella lingua viva del popoio, ma ancora e prima
ee largamente nella lingua latina” (I, p. 17).
599 In dit opzicht kan ik het niet eens zijn met Getto, die bij Settembrini slechts “uiterlijke historiografische criteria”
ziet,, evenals “een willekeurige inkadering in conventionele schema’s die een werkelijke inhoud ontberen” (un arbitrario
inquadramentoinquadramento in schenti convenzionali vuoti di di un reale contenuto) (Storia delle storie lett., pp. 180, 230).
118 8
SOQOO i tre grandi poemi italiani; tre manifestazioni della vita nostra; esprimono religione, scetticismo, dolore;
rappresentanoo il Comune libero e credente, 1’ltalia cortegiana e scettica, 1’Italia serva e dolorosa (II, p. 270).
Hett “nationale” karakter van de Orlando furioso, die hoort bij de periode van de
“artee pagana” (1492-1564), ziet Settembrini uitgedrukt in “il sorriso italiano”, die ook al
bijj Boccaccio en Pulci was verbeeld, en die dat later nog zal worden bij Parini en Giusti.
Bijj Ariosto bereikt dit motief een artistiek hoogtepunt (II, p. 64). In een opmerkelijke
vergelijkingg tussen Dante en Ariosto wordt de Commedia “het epos van de mensheid”
{poema{poema dell’umanita) genoemd, en de Orlando “het epos van de christenheid” {poema
delladella Cristianita), want
Dantee piü che all’Italia appartiene a tutto il mondo, 1’Ariosto […] appartiene all’Italia, ed è il primo poeta
italianoo (II, pp. 70-73).
Eenn dergelijke vergelijking kennen wij uit het Primato, maar daar geldt Dante als
“universeel”” en “metafysiek”, en Ariosto als “fysiek” en “kosmopolitisch”. Overigens
wordt,, zoals wij zagen60
, van beide dichters gezegd dat zij “in gelijke mate het stempel
vann het Italische zegel dragen”.61
Maar de titel “eerste Italiaanse dichter” kent Gioberti
zonderr meer toe aan Dante.
Tott de “jezuïtische” periode, die loopt van 1560-1700, behoort de Gerusalemme
liberataliberata van Torquato Tasso, die volgens Settembrini alleen aan de buitenkant “religieus”
genoemdd kan worden, maar van binnen “heidens” is. Het “bederf van de goede smaak”,
datt altijd met Marino wordt geassocieerd, moeten wij eerder toeschrijven aan de invloed
vann de Jezuïeten. Settembrini wil dan ook in plaats van “marinisme” liever spreken over
“jezuïtisme”” (II, p. 287).
Dee achttiende eeuw wordt gekarakteriseerd als de periode van de “wetenschap”,
waarvann Vico met zijn “scienza della storia” de belangrijkste exponent is. Bij de
besprekingg van Tiraboschi’s Storia, die hij niet echt een “geschiedenis” vindt, omdat zij
geenn “organische” structuur heeft (III, p. 82), zet Settembrini zijn ideaal van
literatuurgeschiedeniss uiteen. Deze zou moeten bestaan uit een “systeem van cirkels”, met
dee literatuur in het centrum, en andere culturele werkelijkheden, als de kunsten en
Opp p. 80.
DelDel primato m, pp. 20-21.
119 9
wetenschappen,, de godsdienst en de politiek, tradities en leven van het volk, daaromheen,
wantt de literatuurgeschiedenis, zo vervolgt hij
èè appunto la vita, la coscienza, 1’intelligenza, il sapere che passando per la fantasia diventano corpo organico,
diventanoo arte (III, p. 83).
Hett leven van het volk vindt zijn uitdrukking in de kunst en de literatuur, aldus het
standpuntt van de “patriot” Settembrini. Wederom is het dus de “inhoud” of de “ideologie”
diee het literaire werk en de waardering daarvan bepalen.
4.22 De literatuurgeschiedenis van De Sanctis
Dee Storia della letteratura italiana van Francesco De Sanctis wordt algemeen
erkendd als een belangrijk model van nationale literatuurgeschiedschrijving, en als
voorlopigg eindresultaat van de diverse pogingen om een dergelijke geschiedenis te
schrijven.622 Belangrijke etappes op die weg waren, zoals wij zagen, de werken van
Ginguené,, Sismondi en Emiliani Giudici. Zonder het voorbereidende werk van Tiraboschi
haddenn deze auteurs echter hun rol niet kunnen vervullen.
Datt De Sanctis slechts “voorlopers” had en geen “navolgers”, werd al gesteld door
Borgesee in het laatste hoofdstuk van zijn Storia della critica romantica.63 Rond de
eeuwwendee en in de daaropvolgende decennia vroeg ook Benedetto Croce aandacht voor
dee blijvende betekenis van het werk van De Sanctis. Later zou de speciale plaats van De
Sanctis” Storia toegelicht worden door Giovanni Getto, die wat betreft de eerste dertig jaar
naa het verschijnen van De Sanctis’ hoofdwerk spreekt van “de opzienbarende afwezigheid
vann het Italiaanse kritische denken”64
. In de loop van de twintigste eeuw is gebleken dat
Borgese’ss oordeel voorspellende waarde heeft gehad. Eerst was er de met de hegemonie
vann Croce samenhangende ontwikkeling in de literatuurgeschiedenis, als gevolg waarvan
622 Wellek betitelt de Storia van De Sanctis als “the finest history of any literature ever written” (R. Weilek,
‘Francescoo De Sanctis’, in A History of modern criticism IV (1965), ‘The late nineteenth century’, pp. 97-124, aldaar
p.. 124). “De Sanctis’ position is not so much that of a forerunner: rather he is a synthesizer who fuses Hegelian history
withh romantic dialectic aesthetics […] ” (ibid.).
6363 G.A. Borgese, Storia della critica critica romantica in Italia con una nuova prefazione, Treves, Milano 19202
[1905],
p.. 347.
644 ” […] 1’assenza clamorosa del pensiero critico italiano” (Getto, Storia delle slorie letterarie, p. 273. Die assenza
goldd dus evengoed voor het werk van Gioberti.
120 0
dee door De Sanctis voorgestane grote “synthese” ontmoedigd werd.65
Daarna was er de
blijvendee invloed van de scuola storica66
, die bijvoorbeeld tot uiting kwam in de
explicietee “terugkeer naar Tiraboschi”, welke werd aangekondigd door de als vernieuwend
bedoeldee Letteratura italiana van uitgeverij Einaudi.67
Zoalss wij al eerder zagen, worden in de kritiek als een van de “bronnen” van De
Sanctis,, naast het filosofische werk van Vico of het historische werk van Cuoco, ook de
literair-historischee bijdragen van Gioberti vermeld.68
Met name van De Sanctis’ Storia
iss wel gezegd dat zij een “Giobertiaanse” atmosfeer ademt.69
Voorr de auteur van de Storia della letteratura italiana, die evenals Gioberti zelf,
naa de gebeurtenissen van 1848 het katholiek-liberale welfisme achter zich gelaten had, was
hethet Primato “een uiterst vreemd boek”, omdat het niet meeging in de contemporaine
afwijzingg van de middeleeuwse cultuur. Van enige toespeling op de literair-historische
analysess van Gioberti, die er in de Lezioni van de jaren 1840 nog was middels de
vergelijkingg van Gioberti’s met Hegels esthetica, is in de Storia geen sprake meer. In een
vann zijn saggi10 over Leopardi verwijst De Sanctis wél, overigens in negatieve zin, naar
dee literaire beschouwingen van Gioberti, die hij een vorm van critica a priori noemt:
Vincenzoo Gioberti scrisse parole bellissime intorno alle qualita generali della sua poesia. […] Ma tutto questo
nonn è ancora una critica del Leopardi.71
655 Toch beschouwde Croce De Sanctis, met zijn these van de “autonomie van de kunst”, als zijn voorloper (Wellek,
‘Francescoo De Sanctis’, p. 101).
*** De “scuola storica” is de erudiet-positivistische richting richting in de historiografie die o.m. zou leiden tot de oprichting
vann het Giornale storico della letteratura italiana in 1881. Voor een beknopt overzicht zie D. Consoli, La scuola
storica,storica, ed. La Scuola, Brescia 1979.
677 ‘Presentazione dell’editore’, in AA.VV., Letteratura italiana, a.c.d. A. Asor Rosa, Einaudi, Torino 1982, 1, p.
xvii. .
688 In zijn bespreking van Gioberti’s literaire kritiek stelt Wellek: “Gioberti’s scheme of the history of Italian
literature,, which anticipates, in outline, De Sanctis’, was widely influential […] ” (Wellek, History of modern criticism
III,III, p. 77).
ww ” […] e il giudizio del Gioberti arieggia perciö tante pagine, certo piü discretamente e saldamente articolate, della
StoriaStoria della letteratura del De Sanctis […] “, aldus C. Cappuccio, ‘Vincenzo Gioberti’, in Critici dell’eta romantica,
pp.. 219-230, aldaar p. 228. Ik verwijs ook naar de uitspraken van Raul Mordenti (zie boven, noot 9).
700 Behalve op de Storia della letteratura italiana baseer ik me in deze paragraaf ook op het andere werk van De
Sanctiss van na 1850, en met name op de Saggi critici.
711 De Sanctis, ‘La prima canzone di Giacomo Leopardi’, in Saggi critici II, pp. 275-298, aldaar pp. 280-281.
121 1
Inn het onderricht van de “tweede Napolitaanse school”, in de jaren 1871-1876,
waarinn de literatuur van het Ottocento wordt behandeld, spreekt De Sanctis over Gioberti
inn de context van de zogenaamde scuola liberale12
. De enige verwijzing naar diens
literair-historischee uiteenzettingen luidt als volgt: “Chi legge il Primato, il piü elaborato
de’suoii scritti, vedra quanti studii egli abbia fatto negli scrittori del trecento, con che arte
maneggii la lingua italiana e sappia foggiare nuovi vocaboli secondo 1’indole di essa
lingua”” (p. 303). De Sanctis ziet Gioberti in de betreffende lezione als vertegenwoordiger
vann de “Piëmontese school”, welke zich niet zozeer bezig houdt met kunst en literatuur
alss wel met filosofie en politiek. Hij prijst Gioberti om zijn enthousiasme en
verbeeldingskracht,, maar is van oordeel dat ‘7’immenso materiale di Gioberti non rimarra
vivo,, perché non costituisce seria coltura per lui”.73
Inn de “eclips” van Gioberti in De Sanctis’ latere werk speelt, naast de uitwerking
vann de gebeurtenissen van 184874
, zeker een rol het feit dat ook de door de romantiek
gevormdee “verteller” van de Italiaanse literatuurgeschiedenis zich niet kon onttrekken aan
dee positivistische tendensen in de geschiedschrijving, die de Giobertiaanse “synthese”
verouderdd deden lijken. Een aanwijzing voor deze veronderstelling vinden wij in De
Sanctis” saggio over ‘Settembrini e i suoi critici’, dat dateert uit 1869, dus uit dezelfde
periodee als de Storia. In dit artikel vat De Sanctis de vereisten van de
literatuurgeschiedeniss als volgt samen:
Unaa storia della letteratura presuppone una fïlosofia dell’arte, generalmente ammessa, una storia esatta della
vitaa nazionale, pensieri, opinioni, passioni, costumi, caratteri, tenderize; una storia della lingua e delle forme;
unaa storia della critica, e lavori parziali sulle diverse epoche o su’ diversi scrittori.75
722 De Sanctis, La letteratura nel secolo XIX. II La scuola liberale e la scuola democratica, a.c.d. F. Catalano,
Laterza,, Bari 1954, pp. 291-307. De chronologie van het onderricht over ‘La letteratura italiana nel secolo XIX’ is:
1871-18722 Manzoni; 1872-1873 La scuola liberale; 1873-1874 La scuola democratica; 1875-1876 Leopardi.
733 Md., p. 304. In de lezingen ‘Sopra Niccolè Machiavelli’, uit 1872, stelde De Sanctis dat aan Gioberti, in
tegenstellingg tot Machiavelli, “de serieusheid en het bemiddelende idee ontbreken” (mancano la serieta e l’idea media
(Saggi(Saggi critici III, p. 219). De passage geeft uitdrukking aan een typisch Desanctisiaanse visie: “Prendete invece
Gioberti.. Che cosa manca a quest’uomo e si ravvisa anche al di sotto della sua magniloquenza? Egli si distrae quando
scrive,, e distrae noi quando lo leggiamo. Egli non piglia sul serio il lavoro produttivo del suo cervello […] . A lui
mancanoo la serieta e l’idea media. Questa non produce soltanto sé stessa come pensiero, ma anche come parola; voi
laa vedete come immagine, espressione artistica”.
744 “Indubbiamente il carcere e 1’esilio, e piü in generale la lezione della storia italiana degli anni dopo il ’48,
metterannoo in crisi il giobertismo di De Sanctis […] ” (Mordenti, ‘Storia della letteratura ital.’, p. 627).
755 De Sanctis, ‘Settembrini e i suoi critici’, p. 73.
122 2
Eenn dergelijk programma was nog nooit gerealiseerd, tenminste niet door Italiaanse
auteurs.. Het werk van een aantal buitenlandse auteurs — en wij kunnen dan denken aan
Sismondi,, Villemain, Gervinus of de door De Sanctis zelf vertaalde Rosenkranz — ging
meerr in die richting. De werken van Tiraboschi, Andrés en Ginguené worden op dezelfde
bladzijdee afgedaan als “syntheses uit het verleden”.76
Voordat men aan een echte
“geschiedenis”” kon denken, moest men een “studie” of monografie schrijven, want de
analysee hoorde aan de synthese vooraf te gaan.77
Voorr Gioberti bestond het probleem van de nationale literatuurgeschiedschrijving
niet,, want voor de auteur van het Primato is het nationale karakter van de literatuur een
vanzelfsprekendee zaak. Het einddoel van Gioberti is de wederopleving van het Italiaanse
karakterr en de herrijzenis van het oorspronkelijke Italië, terwijl het voor De Sanctis gaat
omm herrijzenis als een op de toekomst gerichte beweging, welke gelijk op gaat met de
strijdd voor de nationale eenheid.78
Ook Gioberti was, evenals Tiraboschi, Andrés, en
Ginguené,, een man van de “synthese”, zij het op een andere wijze dan de drie genoemde
literatuurhistorici.. Gioberti schreef min of meer terloops tot stand gekomen, korte
beschouwingenn over bekende en minder bekende auteurs. Van het door De Sanctis
opgesteldee programma had Gioberti in ieder geval eenfilosofia dell’arte gerealiseerd met
zijnn traktaat Del bello. Een geschiedenis van het nationale leven is verweven met het
discourss van het Primato, maar die geschiedenis is volstrekt niet “exact”, zoals De Sanctis
wil.. Hetzelfde geldt voor de geschiedenis van de taal en van de literatuurkritiek.
Maarr beantwoordde de Storia wel aan De Sanctis’ eigen programma? Een filosofie
vann de kunst ligt er beslist aan ten grondslag, namelijk in de esthetica van te forma. Maar
evenalss bij Gioberti ontbreekt het bij De Sanctis aan een “exacte geschiedenis”; want
ondankss zijn veroordeling van de “synthese” als een zaak van het verleden, was ook De
Sanctiss niet een auteur van de gedetailleerde analyse. En ook in zijn geval was de
geschiedeniss van taal en kritiek nog een desideratum, in de lijn van wat hij zelf had
aangegevenn in de lessen van de prima scuola.19
766 Een literatuurgeschiedenis is “come 1’epilogo, 1’ultima sintesi di un immenso lavoro di tutta intera una
generazionee sulle singole parti. Tiraboschi, Andres, Ginguené sono sintesi del passato. […]” (ibid.).
777 “Il lavoro di oggi non è la storia, ma è la monografia, ció che i Francesi chiamano uno studio” {ibid).
788 Een dergelijk, naar verleden of toekomst gericht, uitgangspunt, ‘Tideale di ritorno” en “1’ideale di un futuro”,
iss door F. Chabod gepostuleerd voor “het idee vrijheid” (Chabod, L’idea di nazione, pp. 19 e.v.). Vgl. B. Aristodemo,
‘Nationall values and literary form in De Sanctis’ History of Italian literature, in Yearbook of European Studies 12
(1999),, pp. 207-220, aldaar p. 216 en noot.
799 In de jaren 1840 gaf De Sanctis cursussen over ‘Grammatica’, ‘Lingua e stile’ en ‘Storia della critica’.
123 3
Datt De Sanctis zijn opvolgers de grote “syntheses” ontraadde, en in plaats daarvan
aandrongg op het schrijven van “studies” en essays, lag precies in de lijn van het
opkomendee positivisme en de “historische school”. En uiteindelijk was ook volgens de
opvattingenn van het idealisme van het primo Novecento, dat van Croce in de eerste plaats,
eenn literatuurgeschiedenis in feite een onmogelijke zaak, zoals wij hierna nog zullen zien.
Hett eigenlijke onderwerp van De Sanctis’ Storia, de verzwakking en heropleving
vann het nationaal bewustzijn80
, treffen wij als zodanig niet aan in de geschriften van
Gioberti.. Wij hebben gezien dat deze eerder spreekt over genio nazionale, nazionalita,
italianitaitalianita of stampa italica. Maar dit zijn slechts verschillende vizieren waardoor hetzelfde
landschapp wordt waargenomen, door Gioberti met het oog gericht op het herstel van het
glorierijkee verleden, dat met behulp van de mythes van de “antica sapienza” en het
“primato”” gepostuleerd werd, door De Sanctis met het oog gericht op een toekomstige
vernieuwingg van “bewustzijn” en “karakter”, als onderdeel van een politiek programma.
Hett historisch panorama van Gioberti en de Storia van De Sanctis, die als een
“terugkeerr naar Gioberti” beschouwd is, worden echter beide gekenmerkt door het idee
vann “verval” van de Italiaanse literatuur, welke zich in het bijzonder manifesteert in de
“onverschilligheid”” voor de inhoud van het literaire werk. Na de gebeeldhouwde poëzie
vann Dante was de abstracte, lege vorm sinds Petrarca de boventoon gaan voeren. Die
abstractiee had een dieptepunt bereikt in de “aria’s” van Metastasio, waarin de muziek de
plaatss inneemt van het woord.81
De karakterisering, die De Sanctis van dit dieptepunt
geeft,, stamt waarschijnlijk van Gioberti, die zich in het Primato immers als volgt uitdrukt:
“Coll Tasso ammuti la tromba dell’italiana poesia […] , finché mori cantando […] “,82
Dee verbeelding van het verval als transformatie van “woord” tot “muziek” keert
inn de Storia della letteratura italiana meerdere malen terug. Zo lezen wij in verband met
dee “elegisch-idyllische” wereld van de Gerusalemme:
Ivii si sente la tragedia di questa decadenza italiana. Ivi la poesia, prima di morire, cantava il suo lamento
funebree […] .
a
800 De Sanctis’ Storia “is a history of the Italian conscience, ‘conscience’ in the double sense of intellectual and
morall awareness […] ” (Wellek, ‘Francesco De Sanctis’, p. 107).
811 Vgl. Del primato III, p. 36, en De Sanctis, Storia, p. 737. In de prima scuola was de beoordeling van het
melodramaa van Metastasio positiever geweest (zie: De Sanctis, ‘Lezioni’ II, pp. 1516-1521).
822 Zie boven, p. 98 en noot 154.
833 De Sanctis, Storia, p. 579.
124 4
Enn in het aan Marino gewijde hoofdstuk schrijft De Sanctis:
Laa letteratura muore d’inanizione, per difetto di sangue e di calore intemo, e, divenuta parola che suona, si
trasformaa nella musica e nel canto […] . – La letteratura moriva e nasceva la musica.84
Datt een aantal thema’s van de Storia corresponderen met de thema’s van Gioberti
iss door de kritiek overtuigend aangetoond.85
Behalve het reeds genoemde thema van het
vervall van “literatuur” tot “muziek”86
, kunnen wij nog meer “overeenkomsten”87
noemen.. Naar aanleiding van de rol van Petrarca in de Italiaanse literatuurgeschiedenis
spreektt Gioberti over “verarming en ontkrachting van onze taal” (l’impoverimento e lo
snervamentosnervamento della nostra lingua)?* De Sanctis, voor wie Petrarca de overgang
vertegenwoordigtt van de Middeleeuwen naar de Renaissance, stelt in een enigszins
dubbelzinnigee formulering dat deze
recaa a tanta fïnezza 1’espressione, che la lingua, 1’elocuzione, il verso, finora in uno stato di continua e
progressivaa formazione, acquistano una forma fissa e definitiva, divenuta il modello de’ secoli posteriori.89
Hett is duidelijk dat De Sanctis dat als een “verarming” beschouwt. In de vroege
LezioniLezioni had De Sanctis over Petrarca nog het volgende gezegd: “La leggiadria, la grazia,
laa morbidezza del nostro idioma si debbono a lui, a lui l’ornamento, la venusta, la
soavita”.900 Het gerijpte oordeel in de Storia luidt — en dit is een kritiek die ook op
Ariostoo toegepast zal worden — dat Petrarca meer “kunstenaar” of “letterkundige” is dan
“dichter”.911 De Sanctis’ oordeel is echter ook in de Lezioni al minder positief: omdat
844 [bid., p. 615. De Sanctis ziet het melodramma uit de zeventiende eeuw als een “voorspel” op Metastasio: “Il
Tasso,, il Guarini, il Marino sono scrittori melodrammatici. La lirica seicentistica è in gran parte melodrammatica. E
quellee canzonette, tutti quei languori di Filli e Amarilli, sono i preludi del Metastasio” (ibid., p. 616).
855 Vgl. Mordenti, ‘Storia della letteratura italiana’, pp. 628-629.
866 Het schijnt dat De Sanctis persoonlijk weinig gevoel had voor muziek, maar hij geeft toe dat met name de
geschiedeniss van de Napolitaanse muziek, “il tempo glorioso del San Carlo”, nog geschreven moet worden (De Sanctis,
LaLa scuola liberale e la scuola democratica, pp. 212-13). Ook Gioberti lijkt een vooroordeel tegen muziek gehad te
hebben. .
877 Mordenti spreekt over “overeenkomsten tussen veel oordelen van Gioberti, en sommige van de fundamentele
lijnenn van het ontwerp van De Sanctis” (Mordenti, ‘Storia della lett. ital’, p. 628).
888 Del primato III, p. 64.
899 De Sanctis, Storia, p. 258.
900 De Sanctis, ‘Lezioni’ II, p. 1261.
911 “Artista piü che poeta […] ” (De Sanctis, Storia, p. 255). Petrarca’s canzone voor Cola di Rienzo wordt
beschouwdd als “opera piü di letterato che di poeta” (ibid., p. 248).
125 5
Petrarcaa zich beperkte tot de liefdeslyriek, “moest de taal van de Petrarkisten zeer
armoedigg zijn, en dat was zij inderdaad” (dovea essere e fu miserissima la lingua dei
petrarchisti).petrarchisti).92 92
Dee tweeslachtige houding van De Sanctis ten aanzien van de Renaissance,
afwijzingg enerzijds, bewondering anderzijds, komt met name tot uiting in het aan de
OrlandoOrlando furioso gewijde hoofdstuk van de Storia. Het is dezelfde tweeslachtigheid die
Gioberti’ss visie kenmerkt: bewondering voor dit meesterwerk van de verbeelding
enerzijds93
,, veroordeling van het afwezig zijn van de (christelijke) “Idee” anderzijds.
Voorr De Sanctis is de auteur van de Furioso allereerst de “kunstenaar”, toegewijd aan de
cultuss van de schone vorm, terwijl het werk niet gedragen wordt door enig godsdienstig,
moreell of patriottisch gevoel, maar slechts door “il puro sentimento deH’arte”. Het epos
vann Ariosto ontbeert elk “serieus innerlijk leven”, maar “deze scherts der verbeelding”
gaatt schuil onder “de ernst van een hoge artistieke inspiratie”.94
Ook in het betreffende
hoofdstukk van het Primato is een van de kenmerken van de Orlando furioso het gebrek
aann serieusheid en “het Aristofaneïsche element, waardoor vooral Ariosto zich
onderscheidtt van de vader van onze epiek”.95
Dit element wordt door De Sanctis nog
verderr geconcretiseerd als “ironie”, waarmee Ariosto’s visie op de ridderschap wordt
gekarakteriseerd.966 Gioberti gebruikt de term “ridicolo”, waarmee hij wil aangeven dat
inn het dichtwerk van Ariosto “elke werkelijke doelgerichtheid wat betreft de objecten” is
uitgesloten.977 “Il Furioso è dunque ad un tempo la poesia e la satira del medioevo”,
schrijftt Gioberti98
, en De Sanctis in zijn Lezioni zurighesi; “Sulle labbra dell’Ariosto v’è
922 De Sanctis, ‘Lezioni’ II, p. 1264.
933 “Prossimo all’unico Dante […], e a niun altro secondo per la grandezza dell’ingegno, la sublimita e variété delle
imagini,, la ricchezza, la spontaneita, la grazia maravigliosa dello stile e della poesia, è Ludovico Ariosto […] ” (Del
primato,primato, p. 17).
944 ” […] la serieta di un’alta ispirazione artistica” (De Sanctis, Storia, p. 454).
955 Del primato III, p. 23.
966 Het begrip “ironie” wordt door De Sanctis voor het eerst uitgewerkt in de lezioni zurighesi over de poesia
cavalleresca.cavalleresca. Zie De Sanctis, Verso il realisme, pp. 107, 114 en passim.
977 ” […] il ridicolo, che di sua natura esclude ogni finalita reale dal canto degli oggetti” (Del primato
III,III, p. 28).
988 Ibid., p. 31.
126 6
unn sorriso. […] E’ il tono piü famigliare, ordinario, indifferente; ed in questa familiarita,
ordinarietaa e indifferenza sta 1’ironia appunto”.99
Bijj De Sanctis stuiten wij overigens niet op die morele veroordeling van de
Furioso,Furioso, die wij aantreffen in het Primato, waarin Gioberti immers Ariosto’s
“overtredingenn tegen de goede zeden en tegen de godsdienst” als laakbaar beschouwt.100
Weliswaarr erkent De Sanctis dat de kritiek op de Furioso terecht is, zoals die van Cantü
opp de “schaamteloze dubbelzinnigheden” (lubriche ambiguita) en de “onzedelijke beelden”
(immagini(immagini licenziose).101 Voor De Sanctis is de literaire waarde in beginsel niet
afhankelijkk van morele of historische kwesties, zoals hij dat uitdrukt in zijn artikel over
Cantü:: “Io non direi a’ giovani di voler imparare la morale o la storia nell”Orlando
Furioso;Furioso; o di cercarvi lezioni di patriottismo o di belle arti” (p. 282). De echte waarde van
hethet werk ligt elders, aldus stelt De Sanctis in een formulering waarin de hoofdbegrippen
vann ons onderwerp figureren:
I\I\ poema ariostesco, cosi com’è, è altamente nazionaie e umano, rappresentando con la sapienza inconsapevole
dell genio ció che allora v’era di piü intimo e di piü nascosto nella coscienza dell’Italia e dell’umanita (pp.
283-284). .
Eenn andere overeenkomst tussen De Sanctis en Gioberti betreft de interpretatie van
dee Orlando furioso als een epos waarin een “centrum” of “doel” ontbreekt. Terwijl
Giobertii stelt dat “propriamente parlando, il poema non ha un oggetto a cui tenda, né
quindii unita epica, salvo quella che risulta dal concetto cavalleresco”102
, leert De Sanctis
inn de Züricher jaren: “La vita cavalleresca manca d’un centro chiamato il dovere, la legge,
chee comandi a tutti; il centro è nominale: tutti se ne allontanano; la vita cavalleresca è la
vitaa deU’immaginazione”.103
Meerr voorbeelden van overeenkomst zijn: de vergelijking tussen de “fantasie” van
Tassoo en de superieure “verbeeldingskracht” van Ariosto104
, de belangrijke positie die
999 De Sanctis, Verso il realismo, p. 122. De ironia ontstaat volgens De Sanctis door het procédé van de
“rappresentazionee omerica” (ibid., p. 114).
1000 Zie boven, p. 97.
1011 De Sanctis, ‘Una Storia della letteratura italiana, di C. Cantü’, p. 280.
mm Del primato UI, p. 26.
1033 De Sanctis, Verso il realismo,, p. 111. Vgl. Storia, p. 434: “Molti chiedono: quale fu lo scopo dell’Ariosto? Non
altroo che rappresentare e dipingere quel mondo della cavalleria”.
,044 Vgl. Scritti letterarii, p. 72; De Sanctis, Verso il realismo, pp. 113, 11. De Furioso moet beschouwd worden
alss “il lavoro piü ftnito deU’immaginazione italiana” (Idem, Storia, p. 4S5).
127 7
toegekendd wordt aan Galileo105
, de interpretatie van Alfieri als de auteur die de nationale
aardd in ere heeft hersteld106
.
Watt betreft het begrip stampa italica, dat de leidraad is van Gioberti’s interpretatie
vann de Italiaanse geschiedenis en cultuur, dit speelt in de Storia, die immers de
geschiedeniss is van het nationale bewustzijn, geen bijzondere rol. De Sanctis hanteert wel
hett begrip “karakter”, maar op dit punt blijken de beide visies eikaars tegengestelde te
zijn.. Waar Gioberti aan het Italiaanse karakter uitsluitend positieve eigenschappen toekent,
zoalss wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, is De Sanctis’ opvatting gekleurd door
eenn pessimistische visie. Deze komt tot uiting in zijn diagnose van de “malattia
deH’ideale”107
,, en de hiermee samenhangende kloof tussen ideaal en werkelijkheid. In
hett saggio gewijd aan ‘L’uomo del Guicciardini’ wordt het Italiaanse karakter
uitdrukkelijkk afgeschilderd als egoïstisch en hypocriet, en daarmee als een obstakel voor
morelee en culturele vooruitgang.108
Literatuurr en nationaal bewustzijn begeleiden elkaar gedurende perioden van
opkomst,, bloei, verzwakking en verval. Daarom moest, zo stelde De Sanctis, het nationaal
bewustzijnn in de achttiende eeuw, op het dieptepunt van het literair verval, vernieuwd
worden.1099 Eenzelfde historisch schema vinden wij ook bij Gioberti, die dit echter wel
toepastt op de literatuur maar niet op het bewustzijn.
Eenn enkele keer krijgen ideeën die zowel bij Gioberti als De Sanctis voorkomen,
zoalss het idee van de “herrijzenis” van Italië uit het “verval”, bij de twee auteurs een
anderr accent.110
Een duidelijk verschil tussen het esthetisch-kritische oordeel van De
1055 “La cosa effettuale di Machiavelli, il lume naturale di Bruno, il metodo sperimentale di Telesio, la liberta dolce
aliaa verita di Campanella avevano il loro riscontro nelle belle parole di Galileo […] ” (De Sanctis, Storia, p. 648). Vgl.
DelDel primato II, p. 190.
1066 De tragedie van Alfieri “infiamraö il sentimento politico e patriottico, accelerö la formazione di una coscienza
nazionalee […] ” (De Sanctis, Storia, p. 775). Vgl, Introduzione allo studio della filosofia I, p. 173.
1077 Aldus in de ‘Appendice’ van De Sanctis’ Saggio critico sul Petrarca, a.c.d. N. Cortese, ed. Morano, Napoli
1932,, p. 269.
1088 De Sanctis, ‘L’uomo del Guicciardini’, in Saggi critici III, pp. 28-49. Zoals uit het gedrag van iemand als
Cesaree Borgia bleek, “wn sentimento vero e profondo dell’onore non era […] parte ultima del carattere nazionale […]
“” (De Sanctis, Storia, p. 432). Ook Sismondi had, in zijn Histoire des Républiques italiennes, een negatieve visie op
hett Italiaanse karakter, maar hij weet dit aan de negatieve invloeden van de katholieke moraal.
mm F. De Sanctis, ‘Giuseppe Parini’, in Saggi critici III, pp. 26-27. “La letteratura non poteva risorgere che con
laa risurrezione della coscienza nazionale” (Idem, Storia, p. 620; vgl. ibid., pp. 478, 715).
1100 Vgl. Getto, Storia delle storie letterarie, p. 271, over de verhouding van de Storia van De Sanctis tot die van
zijnn voorgangers: “Un accento personalissimo, scaturito da una rivissuta intuizione storiografica ed estetica, intona in
manieraa inconfondibile i giudizi talora tdentici, per la coincidenza dell’astratto contenuto, a quelli tradizionali”.
128 8
Sanctiss en de voorafgaande romantische kritiek is de geringere rol die morele
overwegingenn spelen bij de auteur van de Storia.lu Bij Gioberti staat de literatuur in
dienstt van het “primato morale e civile”, en in het algemeen van alles wat onder zijn
begripp “ideale” valt; bij De Sanctis heeft de literatuur haar autonomie herwonnen, en is
zijj daarmee dichter gekomen bij het “reale”. Wij kunnen dan vaststellen hoe de fascinatie
doorr de “Idee”, als leidend beginsel van de nationale literaire en politieke geschiedenis,
zoalss die met name blijkt in Gioberti’s Primato, bij De Sanctis het veld moet ruimen voor
eenn grotere aandacht voor het “reële”, ofwel voor de “rehabilitatie van de materie”.112
Err zijn ook duidelijke verschillen tussen de twee auteurs. De door Gioberti
gebruiktee kwalificaties “universeel” of “kosmopolitisch” komen wij bij De Sanctis minder
vaakk tegen.113
Zo zijn de Giobertiaanse perifrases van Dante — “scrittore cosmopolitico
insiemee e italiano”, “il poeta nazionale non solo degl’italici, ma di tutti i popoli cristiani”
enz.. — in het werk van De Sanctis afwezig. Diens interesse is in eerste instantie gericht
opp de literaire en poëtische waarden van de Commedia. De geheel eigen benadering van
Dee Sanctis komt, om een voorbeeld uit vele te noemen, duidelijk tot uiting in het volgende
fragment,, dat betrekking heeft op Gioberti’s Primato:
Ivii con molta facilita di eloquio, con grande apparato di erudizione, con superbia e ricercatezza di formole
sii proclamava il primato della civilta italiana riannodata attraverso Ie glorie romane alle tradizioni italopelasgiche,,
fondata sul papato restitutore della religione nella sua purita, riconciliato con Ie idee moderne,
ee tendente all’autocrazia dell’ingegno e al riscatto delle plebi.”4
Voorr De Sanctis, gericht op de toekomst van de Italiaanse natiestaat, hadden de
“Italo-Pelasgischee tradities”, waardoor Gioberti zich liet inspireren, weinig betekenis, en
inn de “verzoening van het pausschap met de moderne ideeën” was hij niet geïnteresseerd.
Wantt de nostalgie van Gioberti naar de antieke en middeleeuwse wereld kent hij niet. Zijn
geschiedeniss is immers een vooruitgang naar de toekomst, niet een regressie naar het
verleden. .
1111 Vgl. ibid., p. 269.
1122 In zijn Storia is, zo schrijft De Sanctis, “il principio direttivo […] la successiva riabilitazione della materia, un
gradualee awicinarsi alia natura ed al reale” (De Sanctis, Saggio critico sul Petrarca, p. 263).
1133 Zie echter F. De Sanctis, ‘A’ miei giovani, prolusione letta nell’Istituto politecnico di Zurigo’, in Saggi critici
ü,, pp. 175-76, waar Manzoni, wat betreft de “fondamenti del suo mondo poetico”, gekarakteriseerd wordt als
“kosmopolitisch”” en “universeel”.
1144 De Sanctis, Storia, p. 810.
129 9
Dee eenvoudige periodisering van de Storia, geen opeenvolging van “eeuwen”,
“tijdperken”” of “periodes”, maar een verdeling in drie lange “eeuwen”, in elk waarvan één
groott auteur centraal staat, is te vergelijken met de eveneens elementaire periodisering van
Gioberti.. De Storia kent drie “eeuwen”: de eerste, waarin Dante de centrale figuur is,
bestaatt uit het Duecento-Trecento; Petrarca geldt als overgangsfiguur naar de tweede
“eeuw”,, die begint met Boccaccio en eindigt met de eerste helft van het Cinquecento: de
auteurr in wie deze eeuw tot voltooiing komt is Ariosto; de derde “eeuw”, die begint met
dee decadenza en eindigt met het Risorgimento, loopt van Cinquecento tot Ottocento, met
Manzonii en Leopardi als belangrijkste auteurs.115
Bij Gioberti geldt, zoals wij zagen, het
“verval”” van de letteren als criterium voor de periodisering, terwijl het criterium van De
Sanctiss meer gevormd wordt door de vraag naar de “omslag”, in positieve of negatieve
zin,, die dank zij een bepaalde auteur in een bepaalde “eeuw” plaats vindt.116
Dee auteur die bij De Sanctis een spilpositie inneemt117
, Niccolö Machiavelli, die
dee “decadente” vrijblijvendheid van de Renaissance de rug toekeert118
, en daarmee de
literatuurr een nieuwe “inhoud” geeft, is bij Gioberti slechts een van de “heidense” auteurs
diee verantwoordelijk zijn voor het verval van de literatuur, en daarom niet passen in de
“successionee degna di Dante”.119
In de visie van De Sanctis herrijst de Italiaanse
literatuurr dankzij de vernieuwing van de “inhoud”, en evenzeer van het “bewustzijn”, bij
Parini,, Alfieri en Foscolo, terwijl het er voor Gioberti vooral om gaat dat het nationale
karakterr dankzij deze auteurs in ere wordt hersteld. De blikrichting van beide auteurs is
immerss eikaars tegengestelde, zoals wij boven al gezien hebben.
Naa Dante en Ariosto zijn de twee grote auteurs van de derde “eeuw” van De
Sanctis” literatuurhistorie Leopardi en Manzoni. Ook bij Gioberti komt dit kwartet van
1,55 “Se hassi a dir «secolo» un’eta sviluppata e compiuta in sé in tutte Ie sue gradazioni come un individuo, il
primoo secolo comprende il Dugento e il Trecento, il cui libro fondamentale è la Commedia, e il secondo secolo
cominciaa col Boccaccio ed ha il suo compimento, Ia sua sintesi, nel Cinquecento. Il Petrarca è la transizione dall’uno
aH’altro”” (De Sanctis, Storia, p. 377).
1166 In de eerste aan Machiavelli gewijde conferenza, uit 1872, geeft De Sanctis de volgende formulering: “Io
chiamoo secolo non la ordinaria misura del tempo, ma quelle grandi tappe dell’umanita, in cui appariscono dei principi
nuovii e si trasforma la faccia del mondo” (De Sanctis, ‘Sopra Niccolö Machiavelli’ I, p. 197).
1177 “Niccolö Machiavelli è innanzi tutto la coscienza chiara e seria di tutto quel movimento, che nella sua
spontaneitaa dal Petrarca e dal Boccaccio si stende sino alia seconda meta del Cinquecento’ (De Sanctis, Storia, p. 474).
Dee speciale plaats van Machiavelli wordt bepaald door het feit dat hij geen dichter is maar filosoof.
11 ls
“È’ negazione del medio evo, e insieme negazione del Risorgimento. La contemplazione divina lo soddisfa cosï
pocoo come la contemplazione artistica” (De Sanctis, Storia, p. 478; vgl. ibid., p. 621).
1,99 Del primato III, p. 35.
130 0
auteurss op de eerste plaats, maar hij benoemt ze anders. Wij zagen reeds dat Dante de
dichterr is van de “metafysica”, Ariosto van de “fysica”; Leopardi staat in het rijtje Alfieri,
Foscolo,, Marchetti, die met Dante’s erfenis werkten, n.1. met “1’idea politica e la carita
patria”.. Manzoni wordt dan genoemd in verband met de “religione”.120
Wat Leopardi
betreftt was De Sanctis van mening — en daarin deelt hij het oordeel dat Gioberti gegeven
hadd — dat diens poëzie niet blijvend gewaardeerd zou worden om de “patriottische”
canzoni,canzoni, die rond 1848 nog populair waren121
, maar om de idilli, en dat is in feite ook
hett geval.122
Toch is het opmerkelijk dat De Sanctis, de chroniqueur van het nationaal
bewustzijn,, zo laatdunkend doet over de canzoni patriottiche, gedichten die poëtisch niet
vann de hoogste kwaliteit zijn, maar wel oprecht uitdrukking geven aan het opkomende
nationaall bewustzijn.123
De reden dat De Sanctis zich afkeerde van de toen algemeen
heersendee voorkeur voor de eerste canzone van Leopardi124
was dat hij de inhoud ervan
“nogall pover en gewoontjes” vond, en dat er “volstrekt geen diepe gedachte of diep
gevoel”” in voorkwam: het ging volgens hem immers om een retorische oefening in de
trantt van Monti.125
Alessandroo Manzoni, mét Leopardi eminent vertegenwoordiger van de “nieuwe
literatuur”,, wordt door De Sanctis, in de reeds geciteerde Züricher prolusione,
gepresenteerdd als hét voorbeeld van de harmonie van pensiero en azione, en van de
“verzoening”” tussen ideaal en werkelijkheid. Kenmerkend voor het werk van Manzoni is
dee ontwikkeling in de richting van het realisme, de literaire stroming die ook volgens De
Sanctiss zelf de Italiaanse literatuur moest redden van de ondergang: het ging niet langer
omm “een abstract en van tevoren bedacht ideaal”, maar om “het ideaal dat neergelaten is
inn de werkelijkheid”.126
In het denken van Gioberti, dat volledig gericht is op het
1200 Ibid., p. 37.
1211 “Le canzoni patriottiche ei parevano miracoli di genio, ei aggiungevamo i nostri sottintesi” (De Sanctis, La
giovinezza,giovinezza, p. 185). De tweede canzone, evenals de eerste uit 1818, is: Sopra il monumento di Dante.
1222 Zie De Sanctis, ‘La prima canzone di Giacomo Leopardi’. Het artikel dateert uit 1869, maar reeds in 1855 had
Dee Sanctis tegenover Manzoni zijn kritiek geuit op de canzone Aïïltalia, met de woorden: “il vero Leopardi era nelle
altre”” (C. De Meis, ‘Commemorazione del De Sanctis’, geciteerd in Saggi critici I, p. 211 noot).
1233 De kritiek van De Sanctis op Leopardi’s canzoni was dan ook een steen des aanstoots voor Settembrini en
Carducci.. Vgl. De Sanctis, ‘La prima canzone’, p. 275 noot.
1244 M
1255 Ibid., p. 288.
1266 De Sanctis, ‘A’ miei giovanC pp. 174 e.v.; idem, La scuola liberale e la scuola democratica p. 9. Vgl. idem,
‘III mondo epico-lirico di Alessandro Manzoni’, in Saggi critici III, p. 133: “Da questa temperanza di elementi dovea
uscirr fuori il suo capolavoro, i Promessi Sposi, cioè a dire, questo suo mondo epico-lirico calato in tutta la variété e
131 1
“ideaal”,, tenminste tot en met de jaren van het Primato, speelt een meer realistische
benaderingg van het Italiaanse politieke landschap nog slechts een ondergeschikte rol.127
Pass in het Rinnovamento zal Gioberti de neowelfische “utopie” achter zich laten.128
Evenalss Gioberti kende ook De Sanctis aan Manzoni een “kosmopolitisch”
gezichtspuntt toe.129
Maar tegelijkertijd werd de auteur van de Promessi sposi, met zijn
afkeerr van “de gecorrumpeerde Franse en Duitse romantiek”, beschouwd als “een van die
geestenn die in Italië gestempeld zijn” (uno di quegli ingegni stampati in Italia)130
, wat
eenn typisch Giobertiaanse formulering is. En evenals in de Giobertiaanse Teorica wordt
ookk in De Sanctis’ Züricher lezing over de Cinque Maggio Manzoni verheerlijkt als “de
nieuwee mens”, die een nieuwe “inhoud” verschafte aan de Italiaanse letteren, in plaats van
dee “lege klanken” van Monti, die als laatste uitdrukking had gegeven aan het verval.131
Maarr in het Napolitaanse onderricht van de jaren 1870 stelde De Sanctis dat het de Inni
sacrisacri en de Cinque maggioni nog aan “historische inhoud” en concrete werkelijkheid
ontbrakk (p. 132; pp. 166-167). Dit zijn criteria die bij Gioberti geen belangrijke rol
speelden. .
Aanvankelijkk ontzegde De Sanctis ook aan de Promessi sposi een actuele betekenis
(senso(senso del presente) (p. 348), maar later, in een saggio uit 1873, beschouwt hij Manzoni’s
hoofdwerkk als een “waar monument”, op hetzelfde niveau als de Commedia en de
Orlando,Orlando, omdat in de roman die vermenging tussen geschiedenis en poëzie plaats vond,
diee ontbrak in de “episch-lyrische wereld” van de Inni, de Odi en de tragedies.133
De
ricchezzaa della vita”.
1277 Gioberti spreekt slechts over “realisme” in de filosofische betekenis, en als tegenstelling tot het “nominalisme”
{Del{Del primato I, pp. 54 e.v.).
1288 In zijn correspondentie spreekt Gioberti zelf over de “utopie” van zijn idealen (vgl. boven, p. 46, noot 10). Zie
EpistolarioEpistolario III, p. 162, waar hij stelt dat, tenminste op korte termijn, “1’unita italiana è un’utopia”; vgl. ibid. IV, p. 305:
“Intendo,, sotto nome di utopia, 1’effettuazione perfetta di un’idea”. Zie ook p. 48.
1299 ” […] nei fondamenti del suo mondo poetico, è umano, o come oggi dicesi, cosmopolita” (‘A’ miei giovani’,
pp.. 174-175). Vgl. boven, p. 77 en p. 129, noot 113.
i3°° De Sanctis, La scuola liberale e la scuola democratica p. 7. Vgl. Idem, ‘A’ miei giovant, p. 175, waar
Manzoni,, wat zijn stijl betreft, gekarakteriseerd wordt als “mente affatto italiana”.
1311 “Nella scuola del Monti vi è una sonorita che divien cantilena” (F. De Sanctis, La letteratura italiana nel secolo
decimononodecimonono I. Manzoni, a.cd. C. Muscetta en D. Puccini, Einaudi, Torino 1955, p. 341). “Non solo Manzoni ha
restauratoo un contenuto morale, ma ha voluto dargli la realta di un contenuto storico” (ibid., p. 340).
1122 Het onderwerp van de vijf Inni sacri (1812-1822) zijn de feesten van het kerkelijk jaar. De Cinque maggio is
eenn cantico naar aanleiding van de dood van Napoleon op 5 mei 1821.
1333 ” […] 1’omogeneitè de’ suoi elementi, ancorché alcuni storici e alcuni inventati […] ” (De Sanctis, ‘I Promessi
sposi’,, in Manzoni, p. 78). Vgl. boven, noot 126.
132 2
grotee vooruitgang van Manzoni ten opzichte van zijn voorgangers is de “grens” (limite)
off de “maat” {misura) die hij gesteld heeft aan het ideaal (pp. 255, 289-290, 355). Het zal
duidelijkk zijn dat in de idealistische filosofie van Gioberti een dergelijke begrenzing
ontbrak. .
Opp grond van het bovenstaande kunnen wij het volgende vaststellen: er bestaat
tussenn Gioberti en de late De Sanctis een serie overeenkomsten op het terrein van de
algemenee opvatting van de Italiaanse nationale literatuurgeschiedenis als geschiedenis van
eenn “verval”.134
Een duidelijke invloed van Gioberti zien wij in het reliëf dat bepaalde
ontwikkelingenn krijgen, zoals ik met name heb laten zien in beider visie op de verwording
vann literatuur tot “muziek”.
Mett Mordenti’s opvatting over de “terugkeer naar Gioberti” in de Storia della
letteraturaletteratura kan ik het echter niet volledig eens zijn. Want De Sanctis en Gioberti
verschillenverschillen in opvatting over de bepalende factor die het verval een halt toeroept en de
herrijzeniss mogelijk maakt.135
Voor Gioberti ging het om de idea cattolica, die niet
alleenn de nationale maar ook de universele en kosmopolitische waarden omvat. Voor De
Sanctiss was bepalend het nationaal bewustzijn, waarin de tot een “molle lirismo idillico”
verwordenn literatuur een nieuwe inhoud kan vinden. Verder lopen beider visies op het
Italiaansee karakter uiteen: terwijl Gioberti het nationaal karakter als ideaal stelt, waarbij
Dantee de verpersoonlijking daarvan is, ontvouwt De Sanctis, aan de hand van zijn beeld
vann de Renaissance, een negatieve interpretatie van dat karakter.
4.33 Carducci en de scuola storica
Inn een onderzoek als het onze naar de doorwerking van een bepaald gedachtegoed
vindenn wij niet steeds een expliciete verwijzing naar de auteur aan wie iets ontleend
wordt.. Dat gaat zonder meer op in het geval van De Sanctis, en niet alleen wat zijn
receptiee van Gioberti betreft. Anders is het bij Carducci, die in zijn artikelen en
voordrachtenn veelvuldig en overwegend met waardering spreekt over Gioberti, “de laatste
derr grote overledenen” (l’ultimo dei grandi trapassati).136
1344 Mordenti spreekt over “un innegabile fondo culturale comune” (Mordenti, ‘Storia della lett. ital.’ p. 630).
1355 Vgl. ibid., p. 629, waar Mordenti spreekt over de “verschillen”.
1366 G. Carducci, Ed. nazionale delle Opere V, Zanichelli, Bologna 1941, p. 527 (voortaan geciteerd als Opere met
vermeldingg van deel en jaar van verschijnen). Zie noot 147 voor het volledige citaat De lectuur van het Rinnovamento
civilecivile wekte in Carducci grote bewondering voor Gioberti. Zie voor een beknopt overzicht van Carducci’s kritiek: M.
133 3
Giosuèè Carducci leefde in de periode waarin de “esthetische” literatuurkritiek plaats
maaktee voor de meer op “feiten” gebaseerde kritiek van de scuola storicavyi
. De
raakpuntenn van Carducci met deze school en de door haar ontwikkelde metodo storico™
zijnn er vele. Maar het zwaartepunt ligt bij hem op de plaatsing van het literaire fenomeen
inn het historische en culturele milieu waarin het ontstaan is.139
In ideologisch opzicht
wijstt Carducci de romantische richting af, maar die afwijzing is niet totaal. Want terwijl
hijj de “romanticheria” verguist, dat wil zeggen: de ontaarding van de romantiek na
1840140
,, accepteert hij de romantische auteurs uit de eerste decennia van de eeuw, zoals
blijktt uit het volgende citaat uit zijn orazione van 1852, waarin auteurs uit de “school der
klassiekee vernieuwing”, dat wil zeggen de classicisten, en auteurs uit de “romantische
school”” in één adem genoemd worden:
EE allora in tanta nostra corruzione non compiono il gran quadro della prima meta del secolo XIX Ie grandi
figuree di Alessandro Manzoni di Carlo Botta di Retro Colletta di Giacomo Leopardi di Pietro Giordani di
G.B.. Niccolini di Giuseppe Giusti di Antonio Rosmini di Terenzio Mamiani e di Vincenzo Gioberti? (p.21).
Wee herinneren ons dat Gioberti, na een periode van enthousiasme voor de
romantiek,, zich daar later tegen keert. Carducci noemt hem ook als voorbeeld van het
verloopp van de romantische school, want — zo stelt hij in 1861 — in het Primato en met
namee in het Rinnovamento “propose [Gioberti] in altra scuola 1’esempio della letteratura
civilee e salutö ultimi degl’italiani il Giordani e il Leopardi”.141
Reedss in zijn eerste publicaties besteedde Carducci aandacht aan de crisis waarin
dee Italiaanse literatuur, volgens gezaghebbende auteurs als Carlo Tenca en Giuseppe
Santoro,, Introduzione al Carducci critico, ed. Liguori, Napoli 1968. Een poging tot herleiding van Carducci’s
ideeënwereldd tot Gioberti is gedaan door: D. Mattalia, L’opera critica di G. Carducci, Genova 1934.
1377 Vgl. p. 121 en noot 66 hierboven.
,388 In 1866 verscheen Lafilosofia positivo e il metodo storico van Pasquale Villari, een van de grondleggers van
hett Italiaanse positivisme.
1399 Vgl. Santoro, Introduzione al Carducci critico, pp. 189-191.
1400 “E questa scoperta [di Dante] doveasi alia prima leale e generosa scuola Romantica sviluppatasi in Lombardia
(sii awerta che ivi non parlo della pessima romanticheria d’oggi) […] “. (‘Su lo stato attuale de la letteratura italiana
ee su lo scopo de rAccademia dei «Filomusi»’ (Orazione inaugurale 1852), in Opere V, pp. 1-33, aldaar p. 23).
1411 Carducci, ‘Di alcune condizioni della presente letteratura’ (Prolusione 1861), in Opere VI (1941), pp. 471-487,
aldaarr p. 477. Carducci refereert aan Del rinnovamento II, p. 533, waar Gioberti spreekt over Leopardi en Giordani
alss “gli ultimi degl’italiani”. De tekst van Carducci benadrukt de rol van Gioberti in het verloop van het tijdperk van
dee romantiek: ” […] da che il Gioberti stesso modified nella Protologia e nella Riforma cattolica i principii della
TeoricaTeorica del sovrannaturale e della Introduzione, da che rinnegö co’ 1 Rinnovamento il Primato” (ibid.).
134 4
Giusti,, na de hoogtepunten van het primo Ottocento verkeerde. Zo beklaagt hij zich
inn zijn reeds geciteerde orazione over “de huidige agonie van ons Italië”, waaruit slechts
“onontkoombaree dood en verval” spreekt.143
Van Gioberti kennen wij enkele
beoordelingenn van de contemporaine literatuur, die voor hem om biografische redenen de
eeuwhelftt niet overschrijdt. Maar ook voor de periode 1840-1850 is zijn visie aanvankelijk
uitgesprokenn positief, overeenkomstig zijn beeld van de “herrijzenis” van de Italiaanse
literatuurr sinds het einde van de achttiende eeuw.144
Evenalss Gioberti is Carducci van mening dat het verval van de literatuur op de
eerstee plaats het gevolg is van de imitatie van buitenlandse voorbeelden die niet passen
bijj haar “natuur”.145
Behalve de correspondentie van thema’s in het discours van
Carduccii en Gioberti is er ook sprake van expliciete verwijzingen. Zo maakt Carducci in
eenn polemisch geschrift uit 1856146
veelvuldig en rijkelijk gebruik van citaten van onder
meerr Gioberti.147
Carducci spreekt in het betreffende geschrift over een “invasie” uit het
buitenland,, die het nationale karakter aantast: “E cosi è d’Italia nostra in cui dal 1815 tal
pessimaa furia d’oltremontanerie invase che frenetica di novita 1’indole nazionale e nazionali
modellii prese a vilissimo scherno”.148
Teneindee het tij te keren ijvert Carducci, zijns ondanks romanticus, voor een op de
klassiekenn geïnspireerde, nationale literatuur die door het volk gedragen wordt. Die
H2H2 Santoro, Introduzione al Carducci critico, pp. 26 e.v. Doelwit van zowel Tenca’s als Giusti’s kritiek zijn bijv.
FF ede e bellezza van Tommaseo, en de Edmenegarda van Prati. Vgl. A. Galbiati, ‘La situazione delle lettere italiane
intornoo alia metè dell’Ottocento in alcuni scritti di C. Tenca’, in Quademi del dipartimento di lingue e letterature
neolatineneolatine (Bergamo) 1985, 1, pp. 147-161.
1433 “Che mi debba io pensare de 1’odiema agonia d’Italia nostra altro che morte e mina ineluttabile io non so dirmi”
(Opere(Opere V, p. 6).
1444 Zie bijvoorbeeld de boven, in noot 148 van p. 98, geciteerde catalogo van de “glorie coetanee”, waar voor de
literatuurr naast gecanoniseerde grootheden als Giordani, Berchet en Manzoni ook Tommaseo genoemd wordt, die toen,
inn 1843, zijn omstreden roman al gepubliceerd had. In Gioberti’s beoordeling van de contemporaine literatuur heeft
zichh later, zoal we zagen in de geciteerde noot, een opvallende verandering voorgedaan.
145″” ] quando un popoio tnforma la sua letteratura su straniero modello alia natura sua non punto consenziente,
questoo popoio è presso a miseranda decadenza […] ” (Opere V, p. 18).
1466 De titel van het uit twee discorsi bestaande geschrift luidt: ‘Delia moralita e della italianita de’ poeti nostri
odiernissimi” (Opere V, pp. 109-199).
1477 Behalve uit Del primato (III, pp. 42-45), Del bello (p. 153) en de Introduzione (I, p. 42) zijn er lange citaten
uitt de Teorica (CCXVÜ-XVIII en nota CIII), de Errori filosofici (Capolago 1846, I, p. 95; II, p. 295) en de Gesuita
modernomoderno (I, p. 39; in, pp. 482-485).
1488 Opere V, pp. 18-19.
135 5
“ideologie”” is dan de maat waarmee hij de Italiaanse literatuurgeschiedenis beoordeelt.149
Carduccii was een voorstander van het classicismo nazionale, zoals ook Gioberti dat was
geweest.1500 Maar terwijl deze daarbij met name dacht aan het Trecento, is voor Carducci
hett gehele Rinascimento de grote periode van het nationale classicisme: slechts in de vier
eeuwenn van Duecento tot Cinquecento was sprake van “werkelijk Italiaanse
literatuur”.1511 Rond het midden van de zestiende eeuw begint de periode van het verval,
alss gevolg van enerzijds de scheiding tussen lette rato en popoio, anderzijds de
buitenlandsee overheersing.152
Een “vernieuwing” van de literatuur (rinnovamento) zou
pass inzetten met Parini, “nel nome dell’Italia e della liberta”, waarbij ook Carducci de
nadrukk legt op het belang van een herleving van de Dante-studie.153
InIn de reeds meermalen geciteerde inaugurele rede uit 1852 heeft Carducci speciale
aandachtt voor het Giobertiaanse thema van de noodzaak de nationale aard te respecteren.
Hijj roept zijn toehoorders dan ook op “zich dag en nacht bezig te houden” met de grote
nationalee schrijvers, die zo duidelijk getekend zijn door het Italiaanse karakter.154
Hett herstel van de nationale literatuur heeft zich niet kunnen realiseren, zo betoogt
Carduccii in een artikel over de contemporaine Italiaanse literatuur, omdat de vernieuwing
gesmoordd is in restauratie.155
Weliswaar gaat hij dan in op de tegenwerping dat de
literatuurr toch “één” moet zijn, dus zich niet in verschillende “nationale” literaturen moet
splitsenn (pp. 321-322), maar dat noemt hij een utopisch idee, waarop Gioberti al een
afdoendd antwoord heeft gegeven. Dat wordt dan door Carducci als volgt samengevat: “«Ed
1499 Een uitwerking van deze ideologie vinden we met name in de volgens Mattalia “meest Giobertiaanse” tekst van
Carducci,, de reeds geciteerde prolusione ‘Di alcune condizioni della presente letteratura’.
1500 “E non senza ragione in un’opera, a cui Ie fallite prove e i disinganni dolorosi e la virtü di rinnovarsi volontario
1’esiglioo dettero maturita divinatoria, richiamava a questa letteratura[del redivivo pensiero italiano] i suoi concittadini
1’ultimoo dei grandi trapassati, Vincenzo Gioberti”, aldus Carducci in de ‘Prolusione’ van 1860, in Opere V, pp. 490-
524,, aldaar p. 527.
1511 Aldus het ‘Proemio al periodico «Il Poliziano. Studi di letteratura»’, in ibid., pp. 260-264, aldaar pp. 260-261.
1522 Aldus de ‘Prolusione’ van 1860 {ibid., p. 511). Carducci had zich in een discorso uit 1858 nog aangesloten
bijj Gioberti’s oordeel, dat het verval al direct na Dante had ingezet: “Che se dopo Dante, col quale venne alia suprema
altezza,, la letteratura d’Italia calö piü sempre e impiccoü, non peró scompagnossi ancora dal popoio” {ibid., p. 297).
1533 Ibid., pp. 525-526.
1544 “Vöi carita di questa sacratissima patria muova e diletti: e i grandi nostri in cui tanta orma stampo il carattere
Italiano:: «nocturna versate manu, versate diurna»” {ibid., p. 29).
1555 “La letteratura del rinnovamento […] innovava un’arte moderna da sostituire all’arte servile della decadenza: ma
nonn ebbe tempo che le bastasse a rieducare la nazione […] . E pure questa nazionalita della letteratura bisogna
riacquistarla”” (Carducci, ‘Di un migiiore avviamento delle lettere italiane moderne al proprio loro fine’ (1858), in ibid.,
pp.. 265-328, aldaar pp. 320-321).
136 6
universalee fu la letteratura nostra, fin ch’ella si mantenne nazionale e italiana»”. Op
ditt punt is het goed niet alleen af te gaan op Carducci’s receptie van Gioberti, maar ook
evenn terug te gaan naar het woord van “de meester” zelf. Inderdaad spreekt Gioberti
herhaaldelijkk over het universele en kosmopolitische aspect van de Italiaanse literatuur,
maarr dat heeft toch vooral met het universalisme van de katholieke kerk te maken, dat
blijftt gelden zelfs als Italië cultureel of politiek gezien in verval is.157
Voor Carducci
speeldee het katholieke geloof geen rol meer in de literatuur.
Dee belangrijkste literair-historische tekst van Carducci zijn de vijf Discorsi ‘Dello
svolgimentoo della letteratura nazionale’ (1868-1871)158
, waarin hij een grandioos fresco
schildertt van de Italiaanse literatuur. Ook Carducci ziet het Trecento, de “Toscaanse
periode”” van de Italiaanse literatuur, met een terminologie die ons aan de stampa italica
vann Gioberti doet denken, als een tijdvak waarvan “il suggello è nazionale e toscana
1’impronta”.1599 Terwijl Carducci enerzijds stelt dat in Dante de nationale literatuur haar
voorlopigg hoogtepunt bereikt, noemt hij, evenals Gioberti, de grote Florentijnse dichter “il
profetaa non nazionale, ma europeo, ma cristiano, dell’evo medio” (p. 77). Met zijn poema
geeftt Dante uitdrukking aan de Middeleeuwen: “Dante fu 1’Omero di cotesto momento di
civilta”” (p. 79), een vergelijking die ook al door Gioberti gebruikt was.
Watt de term “nationaal” betreft geeft Carducci nog een belangrijke precisering: de
Italiaansee literatuur is nationaal van vorm, maar niet van inhoud, zoals de andere nationale
dichtwerkenn dat wél zijn. Zo vertegenwoordigt het Nibelungenlied de Germanen ten tijde
vann de volksverhuizingen, en de Franse ridderromans verheerlijken het rijk van Karel de
Grote.. Maar
fafa poesia italiana, tardiva come la nazione, non ha un fondo nazionale: la Commedia, il Canzoniere, il
Decameronn sono per il contenuto piü presto europei, cristiani o umani, che non italiani (p. 90).
Uitt deze “Europese” literatuur komt dan voort de “universele” literatuur van het
RinascimentoRinascimento (p. 91). Moeten wij dit nu zo interpreteren dat de grote periode van de
nationalee literatuur eigenlijk helemaal niet “nationaal” is? Of dat zij dat alleen naar de
1566 Ibid., p. 322. Zoals uit het vervolg van de parafrase blijkt bedoelt Gioberti, althans volgens Carducci, dat een
nationalee literatuur voldoende eigen persoonlijkheid moet bezitten om zich temidden van andere literaturen te kunnen
begeven. .
1577 Zie bijv. Del primato I, p. 87 (vgl. boven, pp. 77-78).
1588 Opere VII (1941), pp. 1-161.
1599 Ibid., p. 63. Maar Carducci voegt er onmiddellijk aan toe: ‘Toscana ho detto e doveva dir fiorentina” (ibid.).
137 7
vormm is? Maar wat houdt Carducci’s classicismo nazionale dan nog in? Gioberti maakt dit
onderscheidd tussen vorm en inhoud niet160
, en voor hem is Dante evenzeer “nationaal”
alss “universeel”.
Inn Carducci’s niet aflatende onderzoek naar de “ontwikkeling” van de nationale
literatuurr staat dus de vraag centraal welke eeuw en welke dichters beter beantwoorden
aann het genio nazionale van de Italianen. “Noi cerchiamo Italia nelle sue lettere”, zo
formuleertt Carducci zijn doelstelling in een van zijn eerste discorsi.l6i Daarom kan hij
inn zekere zin beschouwd worden als de literatuurvorser die het meest is ingegaan op de
doorr Gioberti opgeworpen maar meestal slechts aangestipte problematiek.
Welnu,, Dante is in Carducci’s visie meer Europees dan Italiaans, eerder een
christelijkk dan een nationaal dichter te noemen. Wat beklijft is minder de inhoud dan de
vormm van zijn dichtkunst. Hetzelfde moet van Petrarca en Boccaccio gezegd worden, zoals
wijj zojuist zagen. Wat Boccaccio betreft stelt Carducci, in het vierde discorso ‘Dello
svolgimento’,, dat diens “ingegno eclettico, oggettivo, sensuale, meglio accordavasi al genio
dell popoio italiano” (p. 98). Voor ieder van de drie grote trecentisti geldt echter dat de
improntaimpronta meer “Toscaans” dan “nationaal” was. Dit zijn onderscheidingen die voor de
Piëmonteess Gioberti geen rol spelen, al benadrukt hij in het Primato wel het verschil in
karakterr tussen Rome en Florence, in zoverre dat zich uitdrukt in taal en literatuur.162
Hett hoogtepunt van de Italiaanse nationale literatuur wordt voor Carducci bereikt
inn de eerste helft van het Cinquecento, ‘Teta piü gloriosa delle lettere italiane”163
. Het
karakterr van de literatuur van de zestiende eeuw “è 1’unita nel classicismo della forma e
nellaa italianita della lingua” (pp. 139-40). In de geschriften van Machiavelli herleeft het
Romeinse,, praktische en ordenende genie. Maar Carducci ontzegt hem een nationaal
gevoell en een streven naar Italiaanse eenheid. De bevlogen oproepen daartoe in de
PrincipePrincipe zijn slechts momentopnamen van een overigens koele en onpartijdige waarnemer
(p.149).. Ook voor Ariosto geldt dat hij niet bijzonder in de natie geïnteresseerd was: hem
gingg het alleen om Tarte per 1’arte” (p. 150). Carducci bestrijdt de opvatting, die ook door
1600 Zie echter de formulering van zijn pensiero over de “nationale literatuur”, geciteerd op p. 96, waar hij forma
enn materia onderscheidt.
‘*” Discorso ‘Della Italia’, uit 1852 (Opere V, pp. 34-76, aldaar p. 73).
i622 “perc j 0 j com e neiie cos e religiose e civili la citta guelfa prese da Roma moderaa Ie mosse, questa da lei
ricevettee la lingua Ie lettere e i primi rudimenti delle arti rinovellate […] ” (Del primato III, p. 171).
1633 Opere VII, p. 138. Vgl. ibid., p. 129: Teta del perfezionamento”.
138 8
Giobertii gedeeld wordt, dat de Furioso een “parodie” zou zijn op de ridderromans. Het
eposs van Ariosto dient slechts tot vermaak van zijn tijdgenoten. Ook Gioberti’s
formuleringg dat Ariosto als drager van ‘Timpronta della stampa italica” moet worden
gezien,, vindt geen bevestiging bij Carducci. Weliswaar karakteriseert deze Ariosto als
“intimamentee italiano nella pienezza armonica delle sue facolta”, maar hij laat er
onmiddellijkk op volgen: “nel soggetto e nei caratteri non è poi né italiano né francese”,
watt de ridderromans vóór hem wél waren. Giobertiaans is dan wel weer Carducci’s
typeringg van Ariosto als “de grootste heidense dichter”, nadat hij op even Giobertiaanse
wijzee Dante heeft bestempeld als “de grootste christelijke dichter” (pp. 153-54).
Naa de kritische en soms negatieve beoordeling van de Renaissance door zowel De
Sanctiss als Gioberti frappeert ons het positieve oordeel van Carducci, die daarmee stelling
neemtt in het na 1860 ook in Italië zelf oplevende debat over de betekenis van de
Renaissance.1644 In de interpretatie van Burckhardt en De Sanctis werd er een schaduw
geworpenn over de zestiende eeuw, “die grootse en droeve tijd” (quella eta grande e triste),
doorr de kloof tussen kunst en moraal. Carducci stelt daar tegenover dat de grote schrijvers
juistt getracht hebben die kloof in hun bewustzijn te overbruggen.165
Hij verklaart het niet
eenss te zijn met de interpretatie van de “geschiedfilosofen”, en hierbij kunnen wij aan
Giobertii denken, dat Italië verlangde “een mooie dood te sterven”, omdat zij nog “geen
natiee geworden was”, noch met die van de “literatuurhistorici”, en hierbij kunnen wij aan
Dee Sanctis denken, dat “heel de kunst van de zestiende eeuw uit ontbinding bestaat”, ook
“omdatt de godsdienst niet hervormd was”.166
Watt Carducci hier wil benadrukken is dat juist in het primo Cinquecento Italië niet
verlangdee te “sterven”, terwijl “ella piü fervidamente addimostrava la sua vitalita in cosï
frequentii e cosi nobili produzioni di pensiero e di arte” (ivi). Hij laat dan ten overvloede
dee grote namen van schrijvers, kunstenaars en filosofen de revue passeren. Gioberti doet
1644 Santoro, Introduzione al Carducci critico, pp. 145 e.v.
ie;; “jafi furono Ie condizioni morali e Ie manifestazioni spirituali dell’Italia al secolo decimosesto; e in queste ella
cercavaa riposo da quelle […] : e si addimostrarono piü che altrove insigni nelle opere di Nicolö Machiavelli e di
Ludovicoo Ariosto […] ” (Opere VII, pp. 144-145).
,666 “Potrè bene quel filosofo della storia con molta accensione d’ingegno provarci che il movimento dellTtalia nel
secoloo decimosesto altro non fit che oblio spensierato della realta e un prepararsi a ben morire, che 1’Italia doveva
moriree perché non si era fatta nazione: potrè questo storico della letteratura con isquisite sottigliezze mostrarci che tutta
1’artee del secolo decimosesto è dissoluztone e che 1’Italia doveva dissolversi perché non credeva, perché non aveva
operatoo la riforma della religione” (ibid., pp. 131-132). De terminologie is in feite meer Desanctisiaans dan
Giobertiaans,, met name waar het gaat over het ontbreken van een Italiaanse Reformatie.
139 9
hetzelfde,, maar in zijn presentatie doet “het karakter van dat zeer verdorven tijdperk”
dee schittering van de Renaissance haar glans verliezen. Overigens besluit Carducci zijn
CinqueCinque discorsi ‘Dello svolgimento’ met een symboliek van zelfopoffering van Italië voor
dee wereld (p.161). Evenals bij Gioberti en De Sanctis vertegenwoordigt ook bij Carducci
hethet dramma pastorale van Tasso het voorlopige, “muzikale”, einde van de poëzie, die
steedss meer vervluchtigde tot “colori e parole e suoni che simulavano lusinghieramente
lala vita; sin che la poesia evaporo, e fu la musica; la musica, sola arte che all’Italia
rimanesserimanesse dopo il secolo decimosesto, e sola sua gloria per troppo tempo di poi” (p. 160).
Behalvee met de Italiaanse literatuurgeschiedenis in haar geheel houdt Carducci zich
inn het bijzonder bezig met het Ottocento. De “vernieuwing” van de literatuur was een van
dee constanten van Carducci’s onderzoek, waarbij zijn adagium luidde: “Laten wij
vernieuwenn door te hernieuwen”.168
Dit is het Giobertiaanse thema van de terugkeer naar
dee traditie. Het hoogtepunt van de vernieuwing vindt Carducci in wat hij — met
voorbijgaann aan het Desanctisiaanse onderscheid tussen de twee “scholen”, de “liberale”
enn de “democratische” — vat onder de noemer van “letteratura del risorgimento”. Daartoe
werdenn zowel Niccolini als Manzoni, zowel Mazzini als Cattaneo gerekend. Maar deze
literatuurr was volgens Carducci, in tegenstelling tot de contemporaine Franse en Duitse
literatuur,, teveel bij het proces van natievorming betrokken om tot volle bloei te kunnen
komen.1699 Anderzijds brengt Carducci in een discorso uit 1874 een grotere variatie aan
inn de benoeming van verschillende auteurs of groepen van auteurs. Zo beschouwt Carducci
dee “classicistische” Leopardi en de “romantische” Manzoni nu allereerst als
vertegenwoordigerss van de stromingen van het scepticisme en het mysticisme, en niet
zozeerr van het classicisme en de romantiek. Zeker, Manzoni behoort tot de “reactionaire”
romantischee stroming, maar zijn kunst is “revolutionair”. Zeker, Leopardi behoort tot de
classicistischee stroming, maar dat neemt niet weg “che, classico, egli fu piü profondo e
piüü interior novatore e discopritore che non i romantici”. Beiden vertegenwoordigen zij
1677 Vgl. hoofdstuk III, p. 96 en noot 147.
1688 Aldus het reeds geciteerde artikel uit 1858, ‘Di un migliore avviamento’: “Ma Ie idee e Ie forme de’ tempi
passatii conserviamo, riformandole in armonia a’ tempi che corrono: ma, quando innovare bisogni, innoviamo in
armoniaa all’indole della nostra nazione; che viene a dire in armonia con Ie tempre del sentire e dell’intendere, con gli
abitii e Ie assuefazioni che il popoio nostra hassi formato e ha contratto fino da’ tempi antichissimi; cioè, innoviamo
rinnovando”rinnovando” (Opere V, p. 284; cursivering van mij).
1699 Aldus het discorso ‘Del rinnovamento letterario in Italia’, uit 1874, in Opere VII, pp. 389-423, aldaar pp. 392-
393.. Vgl. ibid., p. 412: ” […] i nostri piü insigni scrittori moderni, dico, intesero servirsi del rinnovamento letterario
comee di mezzo a restituire la nazione”.
140 0
tweee verschillende psychologische gesteldheden die in heel Europa voorkomen, en daarom
zijnn Leopardi en Manzoni, net als de grote dichters van vroeger, Europees te noemen,
Manzonii als de grootste kunstenaar van de katholieke romantiek, Leopardi als “il piü vero
poetaa di ciö che i tedeschi chiamano la doglia mondiale” (pp.406-8). Dit zijn interpretaties
diee zeer dicht in de buurt komen bij die van Gioberti, door wie Manzoni immers
gepresenteerdd wordt als “gids” van het dolende vaderland, en Leopardi, op één lijn met
Byron,, als de dichter van de Weltschmerz.110
Datt de Italiaanse literatuur “nationaal” van karakter moet zijn, houdt volgens
Carduccii ook in dat zij niet alleen verbonden is met de natie in het algemeen, maar met
hett “volk”, il popoio, in het bijzonder. Een van de verdiensten van de romantische school
inn de ogen van Carducci was nu juist haar aandacht voor het volk. Wij hebben gezien dat
zowell Leopardi als Gioberti ideeën hadden ontwikkeld over een “letteratura nazionalepopolare”..
Ook al heeft de Italiaanse literatuur het hoogtepunt van Dante nooit meer
geëvenaard,, zij bleef toch steeds met het volk verbonden — zo stelt Carducci —, zoals
bijvoorbeeldd moge blijken uit het werk van Boccaccio, Poliziano en Machiavelli.171
Carduccii legt er de nadruk op dat het “volkse” karakter van de Italiaanse literatuur niet
betekentt dat il letterato zich buigt naar il popoio, maar dat het laatste zich verheft tot het
niveauu van de eerste.172
Het einde van de volkse en nationale poëzie kwam met Ariosto’s
“kunstt om de kunst” (pp. 154-155).
Dee destijds actuele kwestie van de “populariteit” van de Italiaanse literatuur173
wordtt door Carducci aangegrepen om zijn stelling uit te dragen dat elke schrijver die “de
tijdgeest”” tot uitdrukking weet te brengen “populair” genoemd kan worden. Carducci geeft
toee dat het volk lange tijd buiten de literatuur gehouden is, en hij spreekt de hoop uit dat
hett einde van de “fatale onderbreking” van de Renaissance, welke inzette met de
Reformatie,, Italië weer op de kaart van Europa zal zetten.174
Overigens vindt Carducci
datt “de stelregel van de populariteit in de kunst” geen dogma moet worden (p.415).
1700 Zie voor Manzoni, boven op p. 102; voor Leopardi op p. 91, en Protologia III, p. 315.
1711 Vgl. boven, noot 152.
1722 Opere VII, p. 61.
1733 In 1855 had Ruggiero Bonghi in zijn Lettere critiche de vraag gesteld “perché la letteratura italiana non sia
popolaree in Italia”. Bonghi stelt de diagnose van de sinds de zestiende eeuw bestaande kloof tussen literatuur en
maatschappij. .
1744 Opere VU, p. 417.
141 1
Kenmerkendd voor Carducci’s uiteenzettingen in de Cinque discorsi is het gebruik
vann begrippen als “element” en “component”. Zo is het volk, dat als “het eigene van
Italië”” beschouwd moet worden, het opnieuw tot leven gekomen “Romeinse element”
(p.21)) Carducci hanteert deze terminologie om de ontwikkeling van de Italiaanse
geschiedeniss te kunnen beschrijven, namelijk aan de hand van het “Romeinse”, nationale
elementt en het regionale “Italische” element, dat niet naar conservering maar naar
vernieuwingg streeft (pp. 23-24). Gioberti gebruikte een dergelijke, positivistische precisie
suggererendee terminologie, als hij spreekt over de twee “componenten”, de klassieke en
dee christelijke, waaruit het Italiaanse karakter is samengesteld.175
Dee literatuurkritiek van Carducci botst met de “esthetische” kritiek van met name
Dee Sanctis, die zich meer laat leiden door zijn persoonlijke indruk dan door voorafgaand
onderzoek.1766 Voor Carducci betekent interpreteren van een tekst op de eerste plaats die
tekstt terugplaatsen in zijn tijd en in zijn culturele omgeving. Anders loopt de criticus het
gevaarr zich een té subjectief oordeel te vormen.177
Carducci omschrijft zijn metodo
storicostorico op een gegeven moment als volgt:
Nonn di meno un ideale 1’ho anch’io: ed è questo di alzare col metodo storico piü severo la storia letteraria
all grado di storia nazionale.178
Zoalss de politieke nationale geschiedenis gestructureerd is op basis van historische
feitenn en documenten moet de literatuurgeschiedenis dat ook zijn. Wij kunnen in
Carducci’ss omschrijving een positivistische stellingname zien, maar op een ander moment
beweertt hij dat critica nooit wetenschappelijk kan zijn.179
Eenn duidelijk voorbeeld van Carducci’s benadering is zijn oordeel over de canzoni
patriottichepatriottiche van Leopardi. Zoals wij gezien hebben waren deze canzoni door De Sanctis
veroordeeldd als te “retorisch”. Vreemd genoeg had hij geen waardering uitgesproken voor
dee patriottische inhoud: de vorm was kennelijk belangrijker voor hem. Carducci komt in
eenn lang artikel van 1898 terug op De Sanctis’ afwijzing, die onder meer de motivering
1733 Del primato I, p. 179 <vgl. boven, pp. 77-78).
1766 Vgl. Santoro, Introduzione al Carducci critico, p. 180.
1777 Ibid., p. 181.
1788 Opere XXV (1939), p. 92.
1799 Santoro, Introduzione al Carducci critico, pp. 182-183.
142 2
hadd aangedragen van het feit dat de drie canzoni geïnspireerd waren door Monti, de
voornaamstee vertegenwoordiger, aldus De Sanctis, van de vecchia lirica italiana.180 “La
criticaa non ha patriotismo”, zo vat Carducci, enigszins simplificerend, de stellingname van
Dee Sanctis samen (pp. 110-11). Als bewijs van de blijvende waarde van dat patriottisme
voertt Carducci aan dat de jeugdige patriotten van 1848 geïnspireerd waren door de verzen
vann Alïltalia (p. 123). Want, zoals hij al in het discorso ‘Di un migliore avviamento’ had
aangegeven,, het object van de “nieuwe kritiek” moet zijn la nazionalita e l’italianita:
“questaa dee ricercare nella lingua e nello stile, nei concetti e nelle immagini, nel pensiero
chee informa tutto un libro o un componimento”.181
Hieruit blijkt dat voor Carducci de
inhoudd van het literaire werk soms belangrijker is dan de vorm.
Diee aandacht voor nazionalita en italianita is wat Carducci met Gioberti verbindt,
enn daar hoort ook bij dat Gioberti na een aanvankelijke periode van interesse voor de
romantiekk daar later weer afstand van neemt, reeds in het Primato, en duidelijker nog in
hett Rinnovamento. Overigens heeft Carducci volgens de twintigste-eeuwse criticus
Francescoo Foti wel een aantal invloeden van de romantische stroming ondergaan, maar op
louterr passieve manier.182
Wat die invloeden betreft kunnen wij denken aan het begrip
“ontwikkeling”” (svolgimento), en het principe van de literatuur als uitdrukking van de
maatschappijj of van de volksgeest.183
Daniele Mattalia is echter van mening dat “la
formazionee teoretica fondamentale del Carducci va addebitata nell’ideologia storica del
Gioberti”.,844 Niet alleen zijn er volgens Mattalia talrijke stilistische analogieën aan te
wijzenn tussen Carducci en Gioberti, maar bestaat er ook een “volmaakte overeenkomst”
tussenn de uitspraken van Gioberti en “de theoretische ellipsen” van Carducci.185
Zo
1800 G. Carducci, ‘Le tre canzoni patriottiche di G. Leopardi’, in Opere XX (1939), pp. 103-175, aldaar pp. 108-
109. .
1811 Opere V, p. 324. Vgl. ibid., p. 321: ” […] questa nazionalita della letteratura bisogna riacquistarla” (zie ook
noott 152).
1822 “La sua concezione della storia letteraria si ricollega alia matrice del pensiero romantico, a fonti sia di teorici
chee di storiografi romantici, […] senza vagliame il fondamento storico o filosofico”, aldus Foti, La critica letteraria
II,, pp. 583-584.
1833 Vgl. D. Mattalia, L’opera critica di G. Carducci, pp. 17-18.
1844 Ibid., p. 13.
,8SS Ivi. In zijn recensie van Mattalia’s monografie, in Giornale storico della letteratura ital. CTV (1934), pp. 117-
124,, stelt M. Fubini dat het de grote vergissing van Mattalia was om alle ideeën die Carducci aan het denken van de
Romantiekk heeft ontleend uitsluitend op Gioberti terug te voeren.
143 3
verwijstt Mattalia bijvoorbeeld naar wat Gioberti schrijft over “het Italische element”, dat
noodzakelijkerwijzee samengaat met de nationale traditie:
Maa io prevedeva cbe se il nostro Risorgimento non si fondava sulla spontaneity del genio italico, e non si
emendavaa il vizio di copiare i nostri vicini alia cieca, si sarebbe edificato sulla rena.”*
Hett is verleidelijk in deze uitspraak een overeenkomst te constateren met wat
Carduccii zou beweren over de waarde van de italianita en het “kwaad” van de imitatie
vann buitenlandse voorbeelden.
Samenvattendd kunnen wij stellen dat Giosuè Carducci degene is geweest bij wie
hett nationale gedachtegoed van Gioberti méér dan bij De Sanctis is gerecipieerd. Maar dat
geldtt allereerst voor de terminologie. Wat de feitelijke waardering betreft lopen de
beschouwingenn van Carducci en Gioberti duidelijk uiteen, zoals wij bijvoorbeeld kunnen
zienn aan beider opvatting over de Renaissance.
4.44 De twintigste-eeuwse receptie en de literatuurkritiek
Zoalss wij in de Inleiding al zagen gaf tegen het einde van de negentiende eeuw de
interessee voor het gedachtegoed van Gioberti een dalende lijn te zien. Daarbij speelde niet
alleenn het toen heersende positivistische en antiklerikale klimaat een rol, maar ook het feit
datt het belangrijkste politieke einddoel van het Risorgimento, de nationale eenheid, was
bereikt.1877 Het enthousiasme waarmee voorgaande generaties de geschriften van auteurs
alss Gioberti hadden begroet maakte nu plaats voor een meer zakelijke aandacht aangaande
kwestiess als de inrichting van de staat en de rechten en plichten van de onderdanen. In dat
soortt kwesties had Gioberti zich niet speciaal verdiept.188
Dee neergang van de negentiende-eeuwse Gioberti-studies viel in de tijd samen met
dee neergang van de literatuurgeschiedschrijving na het hoogtepunt van De Sanctis’
1866 Del rinnovamento I, pp. 104-105.
1877 Faggi noemt dit als de belangrijkste reden dat het Primato, dat immers een federatie van Italiaanse staten
propageert,, tegen het einde van de jaren 1850 in vergetelheid begon te raken (Faggi, ‘Il Primato del Gioberti e i
DiscorsiDiscorsi alia nazione tedesca del Fichte’, pp. 491-92).
1888 Alleen in het eerste deel van het Primato en in het tweede boek van het Rinnovamento civile komen meer
praktischee zaken aan de orde. In het Rinnovamento heeft men wel een eerste schets willen zien van Cavours
programma. .
144 4
Storia.Storia.mm Enerzijds trok deze geschiedschrijving zich, in reactie op de romantische
historiografie,, terug in een op literaire en biografische “feiten” gebaseerde eruditie.
Anderzijdss waren het, in een opvallende parallel met het begin van de eeuw, meer
buitenlandsee dan Italiaanse auteurs die zich aan de literatuurgeschiedenis van Italië
wijdden.190 0
Onderr het gewicht van de geschiedschrijving van De Sanctis enerzijds, en de
literairee kritiek van Carducci anderzijds verzwakte de aandacht voor Gioberti’s literairhistorischee
opstellen en voor de daarin voorkomende thema’s. De vraag dient zich dan aan
off die thema’s, voorzover zij door beide auteurs niet gerecipieerd zijn, alsnog door de
twintigste-eeuwsee literatuurgeschiedschrijving worden opgenomen.
Hett vooral cultuurhistorisch bepaalde giobertismo van de eerste twee decennia van
hett Novecento werd in het derde en vierde decennium meer politiek gekleurd, met name
doorr de fascistische ideologie. Daardoor moest het ook door De Sanctis verwelkomde
realereale van de nationale eenheidsstaat wijken voor het ideale van het “primaat van Italië”,
waarmeee het nationale zelfbeeld dus weer “terugkeert” naar Gioberti. Er is wel gesteld dat
wijj in het blad Primato, dat verscheen in de jaren 1940-1943, “Gioberti’s schaduw”
kunnenn zien.191
Dee vraag in hoeverre er gesproken kan worden van “doorwerking” van Gioberti’s
gedachtegoedd is eenvoudig te beantwoorden als een auteur — criticus of literair-historicus
—— uitdrukkelijk naar Gioberti verwijst, of een oordeel uitspreekt over Gioberti’s betekenis.
Maarr dat is meestal niet het geval. Ik zal in het volgende een poging doen om, naast de
toetsingg van de Gioberti-kritiek, een aantal door mij geselecteerde handboeken te
beoordelen,, enerzijds aan de hand van Gioberti’s thematiek, anderzijds aan de hand van
dee door Gioberti gehanteerde “canon” van auteurs. Voor de thema’s baseer ik mij op de
inn het derde hoofdstuk uiteengezette “nationale ideologie” van Gioberti. Daar heb ik laten
zienn dat het begrip genio nazionale centraal staat in Gioberti’s literair-historische
beschouwingen,, en dat het de sleutel is voor een waaier van thema’s: nazionalita, primato,
1899 De literatuurgeschiedschrijving “con il De Sanctis chiude la sua fase di originate ricerca, una ricerca che non
sarèè riaperta se non dal Croce […] ” (Getto, Storia delle storie letterarie, p. 273).
1900 Ibid., pp. 282 e.v.
‘”” Vgl. P. Casini, L’antica sapienza italica, pp. 316 e.v. De bewering van Casini is meer suggestie dan
werkelijkheid,, want in de door mij geraadpleegde bloemlezing is, afgezien van de titel, niets “Giobertiaans” te
ontdekkenn («Primato» 1940-1943, Antologia ax.d. L. Mangoni, De Donato, Bari 1977).
145 5
cosmopolitïa,cosmopolitïa, maar vooral stampa italica. Het gaat hier om een traditioneel begrippenkader
datdat in de negentiende eeuw onbetwist was, maar dat in de twintigste eeuw bestreden wordt
off tenminste concurrentie krijgt van visies die de strikt nationale ideologie overstijgen. De
canonn van auteurs kwam speciaal aan de orde in de “Giobertiaanse literatuurgeschiedenis”
waarmeee hoofdstuk drie wordt afgesloten.
Rekeningg houdend met de cesuur van het einde van het fascistische regime zal ik
dee eerste en tweede helft van het Novecento apart behandelen. Als “scharnier” tussen de
tweee eeuwhelften zullen de opvattingen van Antonio Gramsci aan de orde komen, wiens
inn fascistische gevangenschap gemaakte aantekeningen immers pas na 1945, als Quaderni
deldel carcere, gepubliceerd zijn.
4.4.11 Van 1900 tot 1945. Croce en Gentile
Dee “herontdekking” van Gioberti, eerst door de nationalisten, dan door de
sympathisantenn van het fascisme in de eerste helft van de twintigste eeuw, was vooral
belangrijkk vanwege het feit dat daarmee weer religieuze en morele betekenis werd
verleendd aan de ideeën vaderland en natie,192
Aldus kunnen we, behalve van een
“terugkeerr naar De Sanctis”193
op het terrein van esthetica en literatuurgeschiedschrijving,,
ook spreken van een “terugkeer naar Gioberti” op het terrein van de nationale
ideologie.. Het daartoe behorende begrippencomplex genio nazionale is door de kritiek
beschouwdd als “het idee dat licht werpt op de gedachte en de geest van Gioberti”.194
In
hethet volgende zal ik nagaan of er, naast de aandacht die door de kritiek aan Gioberti’s
politiekee ideeën geschonken werd, ook sprake was van een “terugkeer naar Gioberti” op
hethet terrein van de esthetica en de literatuurgeschiedenis.
InIn het voetspoor van De Sanctis, die wel de filosofische “principes” van Gioberti
maarr niet de esthetica zelf had geaccepteerd195
, werd deze ook door Benedetto Croce
1922 Vgl. Bergami, ‘Gioberti e il giobertismo’, p. 88.
1933 Vgl. G. Gentile, Torniamo a De Sanctis!’, in Quadrivio I, 1, 6-8-1933, thans opgenomen in G. Gentile,
FrammentiFrammenti di critica e di storia letteraria, a.c.d. Hervé A. Cavallera, Le Lettere, Firenze 1996, pp. 464-471.
1944 “L’j(fea che illumina il pensiero e lo spirito giobertiano è quella del «genio italico»” (G. Marzot, ‘La critica
letterariaa fra Settecento e Ottocento’, in I critici. Storia monografica della critica moderna in Italia, Marzorati, Milano
1969,, I, p. 93).
1955 De Sanctis, ‘Lezioni’ II, p. 1426. Vgl. boven, pp. 108-109.
146 6
veroordeeld196
.. Tevens wijst deze de filosofie van Gioberti af. Croce verklaart zijn
“afkeer”” daarvan vanwege de eerder door hem veroordeelde “miti giudaici, cristiani e
cattolici”.1977 Hij typeert de verschillende theorieën en begrippen van Gioberti dan als
“eenn pure dronkenschap van woorden” (una mera ubbriacatura di parole) (p. 85). Dit
verhinderdee hem echter niet toe te geven dat Gioberti’s “oordelen” over de Italiaanse
auteurss soms “leerzaam” waren.198
Zoalss bekend heeft Benedetto Croce een belangrijk stempel gezet op het
intellectuelee leven van het twintigste-eeuwse Italië. Ook in de geschiedenis van de literaire
historiografiee heeft hij een wezenlijke rol gespeeld.199
Het erudiete onderzoek van de
historischee school, waarin hij ook zelf gevormd was, werd door Croce’s filosofïschesthetischee
uitgangspunt gerelativeerd. De strijd tussen de “historische” en de “esthetische”
schooll achtte hij daarmee beslecht.200
Het idee “geschiedenis van de literatuur” werd
doorr Croce kritisch beoordeeld en alleen geaccepteerd als didactisch instrument, terwijl
monografiee en essay, als “storia individualizzante”, tot een in feite door Gioberti en
Carduccii al gepraktiseerde, geëigende vorm van literatuurkritiek werden verklaard.201
Crocee moest wel toegeven dat er in de betreffende periode veel traditionele literatuurgeschiedenissenn
waren verschenen in de vorm van handboeken die “niet zonder nut”
202 2
waren. .
Watt betreft het al of niet “nationale” karakter van de literatuur, ook dit werd door
Crocee afgewezen als een “sociologisch” of buiten het terrein van de esthetica liggend
mm “Di pari incomprensione dié prova nella trattazione di tutti i problemi estetici, e gia nella sua stessa definizione
dell Bello […] ” (Croce, ‘Del Gioberti fïlosofo’, p. 83). Reeds in zijn Estetica had Croce over Gioberti’s esthetica
gesprokenn als een “forma mitologica giudaico-cristiana”, waaraan elke wetenschappelijke waarde ontbrak (B. Croce,
EsteticaEstetica come scienza delïespressione e linguistica generale, Laterza, Bari 1965″ [1902], p. 395).
1977 Croce, ‘Del Gioberti fïlosofo’, p. 73.
1988 “E anche nel Gioberti sono istruttivi, quantunque panegiristici, certi giudizt sui nostri grandi scrittori […] ”
(Croce,, Storia della storiografla storiografla italiana I, p. 158).
1999 Vgl. Getto, Storia delle storie letterarie, pp. 293-308. Voor Croce’s eigen “geschiedenis van de
literatuurgeschiedenis”,, zie zijn Storia della storiografia I, cap. XI.
2000 Aldus in een art. uit 1929, ‘Intorno alle condizioni presenti della storiografia in Italia’, thans opgenomen in
ibid.,ibid., II, pp. 165-229. De verwijzing geldt de pp. 179-180.
2011 De betreffende teksten van Croce zijn: ‘Storia della critica e storia della storia letteraria’ (1903), in Problemi
didi estetica e contributi alia storia dell’estetica italiana, Laterza, Ban 19666
[1910], pp. 425-433; ‘La riforma della
storiaa artistica e letteraria’ (1917), in Nuovi saggi di estetica, Laterza, Bari 1969 [1920], pp. 157-80; ‘Storie
nazionalistichee e modernistiche della tetteratura’ (1917), in ibid., pp. 181-191.
2022 Croce, Storia della storiografia II, p. 188.
147 7
begrip.. De “natie”, evenals de “godsdienst” en de “moraal” — en de “filosofie” zoals
wijj al zagen —, is in Croce’s gedachtegang een “extra-literair” element, dat niet in een
literatuurgeschiedeniss thuishoort, zoals hij ook, om dezelfde redenen, bij De Sanctis het
schemaa opkomst-bloei-verval kritiseert.204
Maar in zijn Storia della storiografia italiana
wijdtt Croce een apart hoofdstuk aan het belang van het nationaal gevoel als “promotor”
vann de negentiende-eeuwse geschiedschrijving van Italië. Croce schenkt dan aandacht aan
dee ook door Gioberti gemanifesteerde voorkeur voor de “Italische” geschiedenis, meer dan
voorr de Romeinse geschiedenis, en parallel daaraan, voor de Middeleeuwen meer dan voor
dee Renaissance.205
Giovannii Gentile, dé herontdekker van Gioberti na de eclips van de laatste drie
decenniaa van de negentiende eeuw, stond tegenover Gioberti’s filosofische beschouwingen
minderr afwijzend dan Croce.206
Maar hij was ook een kenner van de literair-historische
tekstenn van Gioberti. In een vroeg opstel uit zijn universiteitsjaren, ‘Gli studi letterari di
Vincenzoo Gioberti’, beschouwt Gentile twee jeugdwerken van Gioberti, de Chiose a Dante
enn de Studi filologici, als voorbeelden van het “commentaar” dat Gioberti gewend was te
gevenn bij de lectuur van een veelheid aan auteurs.207
Gentile concludeert dat Gioberti
zichh in deze aantekeningen uitsluitend bezighoudt met de grote en beroemde
schrijvers.2088 Het initiatief van Gentile werd door de literatuurkritiek niet gerecipieerd,
mm Zie Croce, ‘Storie nazionalistiche e modemistiche’, p. 181, waar Croce de dwaling aan de kaak stelt die bestaat
“inn de verwisseling van de praktische waarde (nationaal, ethnisch, politiek) met de theoretische of esthetische waarde”,
enn p. 186, waar Croce bestrijdt dat “dichters en andere kunstenaars” uitdrukking geven aan het “nationaal bewustzijn”.
21,44 Vgl. R. Wellek, ‘La teoria letteraria e la critica di Benedetto Croce’, in Letteratura italiana, IV (1985), pp.
351-412,, aldaar pp. 377-78.
2U55 Croce,, Storia della storiografia storiografia I, cap. V.
2U66 De bemoeienis van Gentile met Gioberti reikt van zijn dissertatie Rosmini e Gioberti, uit 1897 tot aan de in
19277 gestarte editie van Gioberti’s Epistolario. Zie voor een overzicht van Gentile’s aan Gioberti gewijde studies: P.
Paiusco,, ‘L’interpretazione gentiliana del pensiero storico-politico di Vincenzo Gioberti’, in Patavium. Rivista veneta
didi Scienze dell’Antichita e dell’Alto Medioevo (1998), fase. 11, pp. 61-81. Voor de cultuurhistorische achtergrond, en
mett name de rol van La Critica tussen 1903 en 1915, is instructief G. Turi, Giovanni Gentile. Una biografia, pp. 101-
139. .
2077 G. Gentile, ‘Gli studi letterari di Vincenzo Gioberti’, in Idem, Frammenti di critica e di storia letteraria, pp.
464-471.. Het “werkstuk” dateert uit 1895.
2088 Ibid., p. 82. Gentile’s vaststelling, dat niet alleen in de jeugdwerken maar ook in de grote gepubliceerde werken
vann Gioberti de vijftiende-eeuwse auteurs helemaal niet aan bod komen, en de zestiende- en zeventiende-eeuwse in
beperktee mate, bevestigt het resultaat van mijn analyse in par. 3.3. Aan Gentile’s opmerking, dat het steeds de
“grootste”” en “beroemdste” schrijvers zijn, die Gioberti selecteert, zou ik willen toevoegen dat er — zoals ik al eerder
aantoondee — met name in Gioberti’s latere werk veel “opsommingen” voorkomen van minder belangrijke auteurs.
148 8
zodatt er een eenzijdig beeld van Gioberti ontstond209
, onder meer in het werk van
Borgese,, zoals wij nog zullen zien.
Binnenn een cultuurhistorisch kader, dat voor hem ook de literatuurgeschiedenis
omvat,, stelt Gentile dat zowel voor Alfïeri, als voor Gioberti het probleem van het
“nationalee karakter” verbonden is met de vorming van een op politieke onafhankelijkheid
gerichtt “nationaal bewustzijn”.210
In de radicalisering die na de eerste wereldoorlog
optradd kregen nationale identiteit en italianita ideologische en antropologische trekken,
watt kon leiden tot een “racistische” interpretatie van het nationale karakter.211
De door
Gentilee geformuleerde “spiritualistische” opvatting van de staat, en zijn definitie van het
fascismee als een “denksysteem”212
gaan terug op de doelstellingen die Gioberti toekent
aann het politieke handelen en aan het begrip nazionalita.2n Gentile werd door de
“terugkeerr naar De Sanctis”, anders dan Croce, niet gehinderd in zijn perceptie van de
protagonistenn van het primo Ottocento. Gentile’s uitgangspunt was immers meer de
filosofischee en politieke dan de literaire traditie, en ook daarin speelde Gioberti naar zijn
opvattingg een wezenlijke rol.
Inn Gentile’s interpretatie van het Risorgimento als een tegen de Verlichting gerichte
beweging,, en in zijn daarmee samenhangende opvatting van nationalisme en fascisme als
hethet “ware liberalisme”, neemt Gioberti’s filosofie een belangrijke plaats in.214
Zo stelt
Gentilee in het geciteerde artikel in La Critica van 1921:
EE cosï non c’è opera filosofica del Gioberti […] che non tocchi del problema politico nazionale degl’italiani;
néé v’ha opera di scopo piü propriatnente politico […] , che non riconnetta intimamente la soluzione della
questionee italiana a quella filosofia, che il Gioberti in tutti i modi si sforzava di designare e dimostrare
originalmentee e profondamente italiana per ragioni storiche e per ragioni ideali.213
2099 Vgl. S. Caramella, ‘Lo sviluppo dell’estetica giobertiana’, II-HI, in Giornale critico della filosofia italiana 2
(1921),, fase. in, pp. 33-62, aldaar p. 61.
2,00 G. Gentile, ‘Vincenzo Gioberti nella storia della cultura’, I-Il, in La Critica. Rivista di letteratura, storia e
filosofiafilosofia XIX (1921), pp. 270-284, aldaar pp. 280-281.
2111 E. Gentile, La Grande Italia. Ascesa e declino del mito della nazione nel ventesimo secolo, Mondadori, Milano
1999,, p. 86. Het “nationale radicalisme” streefde naar een “rigenerazione morale del carattere italiano per formare la
«nuovaa italianita»” (ibid., pp. 87-88, vgl. p. 112).
2122 ” [..,] il fascismo, oltre a essere un sistema di governo, è anche, e prima di tutto, un sistema di pensiero”, aldus
dee formulering van G. Gentile in de Enciclopedia italiana di scienze lettere ed arti, Rizzoli, Milano 1932, vol. XIV,
p.. 847.
2133 Bergami, ‘Gioberti e il giobertismo’, p. 87.
2144 Ibid., p. 85.
2155 G. Gentile, ‘Vincenzo Gioberti nella storia della cultura’, p. 273.
149 9
Alss vernieuwer van het filosofische idealisme, en als bekrachtiger van de these van
dee sinds de Renaissance door Europa rondgaande “traditie” van het Italiaanse denken, trad
Gentilee in de voetstappen van Bertrando Spaventa, auteur van een synthese van Gioberti’s
filosofie.filosofie.216216 Spaventa had zichzelf beschouwd als het eindpunt van een lange traditie van
“Italiaansee filosofie”, die terugging tot de Renaissance, en die in de negentiende eeuw
doorr Galluppi, Rosmini en Gioberti weer was opgevat, nadat zij in de tussenliggende
eeuwenn was “uitgeweken” naar Frankrijk en Duitsland.217
Voorr ons onderwerp zijn Gentile’s beschouwingen over de filosofie van Gioberti
vann belang in zoverre zij, geïnspireerd door Spaventa, gericht zijn op het identificeren van
dee “Italiaanse traditie”.218
De bestudering daarvan heeft namelijk ook een
“nationalistisch”” element, omdat Gioberti en zijn “bronnen” uitgingen van het primaat van
dee “Italische” filosofie.219 Alleen gaat het bij Spaventa en Gentile nog bijna uitsluitend
omm het nationale aspect van het denken (de filosofie). Wij zouden dus kunnen stellen dat
inn de receptie van Gioberti, wiens Primato de bedoeling had de bijzondere plaats van Italië
opp alle terreinen van de cultuur te verheerlijken, de aandacht zich heeft toegespitst op de
filosofie,filosofie, ook en met name in haar politieke vorm, en op de literatuur en
literatuurgeschiedenis,, met voorbijgaan aan respectievelijk theologie, wiskunde,
natuurwetenschap,, schone kunsten, en tenslotte de Italiaanse taal zelf. Al deze
onderwerpenn waren door Gioberti, in het tweede deel van het Primato, ‘Del primato
italianoo rispetto al pensiero’, aan de orde gesteld.
Dee verwevenheid van filosofie en politiek was een algemeen kenmerk van het
intellectuelee leven van het primo Novecento, en van de fascistische ideologie in het
bijzonder.. “Il mito della nazione — zo stelt Emilio Gentile — abbracciö tutti gli aspetti
dell fascismo fin dalle sue origini: la cultura e 1’ideologia, la concezione dell’individuo e
dellee masse, i rapporti fra lo Stato e la societa”.220
Het nationalisme van de eerste
decenniaa van de twintigste eeuw maakte het terrein rijp voor de machtsovername van het
fascisme,, en verwierp “de humanistische essentie van de traditie van het Risorgimento”,
2166 B. Spaventa, Lafilosofia di Gioberti, Napoli 1863.
2177 Zie voor Spaventa’s rol in de receptie van de “Italische mythe”: Casini, L’antica sapienza italica, pp. 297-308.
Vgl.. Asor Rosa, ‘La cultura’, pp. 852-857, 871-872.
2188 Vgl. boven, noot 38 op p. 53.
2199 Vgl. Casini, L’antica sapienza italica, italica, pp. 272-293.
2200 E. Gentile, La Grande Italia, p. 149.
150 0
namelijkk de band tussen natie en “vrijheid”.221
Anderzijds konden de nationalisten zich
zonderr de historische werkelijkheid geweld aan te doen beschouwen als de erfgenamen
vann de nationaal-liberale beweging uit de eerste helft van de negentiende eeuw, en van
Giobertii in het bijzonder.222
Het onder meer door Gentile, Croce en Volpe opgerichte
tijdschriftt Nuova Politica Liberale streefde naar een terugkeer tot de drijfveren “che
animaronoo la corrente liberale antidemocratica che fa capo al nostra Gioberti”.223
De
theoreticii van de nationalistische beweging konden namelijk het antidemocratische karakter
vann het nationalisme, behalve met een beroep op de toenmalige elitaire theorieën (Pareto,
Mosca,, Oriani), ook verantwoorden met een beroep op de door Gioberti beleden
“aristocraziaa dell’ingegno”, volgens welke opvatting democratie ontaardt in “tirannie”, als
zijj niet ondersteund wordt door ‘7a maggioria dell’ingegno [che] da luogo a
queU’aristocraziaa […] “.224
Maar tegenover het imperialistische nationalisme van rond de
eerstee wereldoorlog kon een katholieke beweging als de Lega democraüca nazionale met
evenveell recht het “humanitaire nationalisme” van Mazzini en Gioberti stellen.225
Terwijll de laatste in het Primato niet verder wil gaan dan “raadgevende vergaderingen”
(assemblee(assemblee consultative)™, spreekt hij zich in het Rinnovamento uitdrukkelijk wél voor
dee democratie uit, waarbij rekening gehouden moet worden met Gioberti’s genoemde
opvattingg over de “aristocratie van het intellect”: “La democrazia è il predominio del
popoio;; e due sono i principali fattori del popoio, cioè la plebe e 1’ingegno”.227
Zoalss uit het voorgaande blijkt kon men zich in het nationaal-politieke debat zowel
terr linker- als ter rechterzijde op Gioberti beroepen. Een uitgesproken antifascist als Piero
Gobetti,, die onder het pseudoniem “Antiguelfo” publiceert in het door hem opgerichte
tijdschriftt La Rivoluzione Liberale (1922-1925), ziet in Gioberti, ondanks de
2211 Ibid., pp. 76, 150.
2222 Vgl. G. Volpe, Italia moderna III, ‘1910-1914’, Sansoni, Firenze 1952, p. 311. Volpe citeert enkele zinnen
uitt het Rinnovamento, waarin ook Gioberti zich lijkt uit te spreken voor een op expansie gericht nationalisme.
2233 C. Licitra, ‘Proemio’ in La Nuova Politica Liberale I (1923), p. 6, geciteerd in Bergami, ‘Gioberti e il
giobertismo’,, p. 89.
2244 Del rinnovamento, II, p. 356.
2255 E. Gentile, La Grande Italia, pp. 84-85. In de jaren vóór de eerste wereldoorlog vond Scipio Sighele voor zijn
“democratisch”” nationalisme inspiratie in de ideeënwereld van Gioberti (vgl. ibid., p. 108).
2266 “Il modo di ordinare civilmente la parola, per ciö che spetta alle cose politiche, consiste nelle assemblee dei
migliori;; Ie quali possono essere di due specie, cioè legislative e deliberanti, o solo consultative” {Del primato I, p.
155). .
2277 Del rinnovamento I, p. 336, en ibid., cap. VII, ‘Delle false doctrine dei democratici’. Vgl. Volpe, Italia
modernamoderna III, p. 308 en noot, over “/e anticipazioni di Vincenzo Gioberti”.
151 1
“dubbelzinnigheid”” van diens democratische opvattingen, de vader van het Italiaanse
reformisme.2288 De historicus Adolfo Omodeo, een leerling van Gentile die zich in
liberalee richting ontwikkelde, stelt zich kritisch op ten aanzien van de ideologie van
Gioberti.2299 Evenals Gobetti verwerpt ook hij de fascistische en “neowelfische” visie op
hett Risorgimento, die — zo stelt Omodeo — gekenmerkt wordt door een steriel
autoctonismoautoctonismo en door een “kunstmatige wederopleving” van het giobertismo, zodat de
universelee waarde van de Italiaanse geschiedenis en haar band met de Europese
geschiedeniss miskend worden.230
Omodeo tracht die band te reconstrueren op basis van
dee Franse oorsprong van de ideeën van Mazzini en Gioberti over “primaat” en
“missie”.2311 Evenals Gramsci, zoals wij nog zullen zien, spreekt ook Omodeo over een
“mythe”,, die Gioberti, ondanks zijn “machiavellisme”, niet altijd onder controle weet te
houden.232 2
Hett voorgaande biedt voldoende aanknopingspunten om te kunnen spreken van een
“politieke”” receptie van Gioberti. Minder eenvoudig is vast te stellen wat de draagwijdte
wass van de receptie van Gioberti in de kritiek of in de literatuurgeschiedenis, omdat de
auteurss zich over de oorsprong of afkomst van een idéé reque meestal niet uitlaten. Wij
kunnenn er inderdaad van uitgaan dat het sinds de Storia van Tiraboschi vanzelfsprekend
wass dat de geschiedenis van de Italiaanse literatuur in een nationaal kader behandeld werd,
off dat dit niet eens meer expliciet genoemd hoefde te worden maar voorondersteld werd.
Watt de onderzoeker dan rest is constateren dat die vanzelfsprekendheid er niet meer is —
inn het geval dat het nationale idee uitdrukkelijk wordt afgewezen — of dat de
vooronderstellingg ontbreekt, wanneer blijkt dat men die door een andere vervangt.
2288 Bergami, ‘Gioberti e il giobertismo’, pp. 95-96. Later zal Asor Rosa (Scrittori e popoio, p. 27), naar aanleiding
vann de democratische opvattingen van Gioberti in het Rinnovamento, spreken over “un riformismo seriamente e
intelligentementee paternalista”. Gobetti waarschuwt voor het “neowelfisme” dat weer opkomt als gevolg van de
onderhandelingenn tussen de Italiaanse staat en het Vaticaan. Volgens Gobetti en C. Rosselli moest het fascisme
beschouwdd worden als uitvloeisel van het Italiaanse karakter, dat dus opnieuw gevormd moest worden (Gentile, La
GrandeGrande Italia, p. 307).
2299 Bergami, ‘Gioberti e il giobertismo’, pp. 96-97.
2300 A. Omodeo, L’eta del Risorgimento italiano, Ed. scientif. ital., Napoli 19659
[1931], pp. xvii-xix.
2311 Omodeo, ‘Primato francese e iniziativa italiana’. Omodeo gaat hier uitvoerig in op de historische
uiteenzettingenn van Guizot en Michelet.
2322 Omodeo, V. Gioberti e la sua evoluzione politica, pp. 162-64. Vgl. Tyler, ‘Vincenzo Gioberti’s Primato and
thee unification of Italy’, p. 95. Zie ook boven, op p. 48.
152 2
Inn het algemeen kunnen wij vaststellen dat er in de Italiaanse literatuurgeschiedschrijvingg
en in de Gioberti-kritiek uit de eerste helft van de twintigste eeuw een
zekerr belang wordt toegekend aan factoren of kenmerken van nationale aard. In de Storia
delladella critica romantica in Italia van Giuseppe Antonio Borgese, de eerste die — na
Gentile’ss aan Gioberti gewijde studies — zich verdiepte in de literair-historische kritiek
vann Gioberti, wordt Gioberti gepositioneerd als degene die, evenals Mazzini, “de klassieke
beoordelingsmethodes”” verwierp.233
Borgese noemt twee belangrijke aanwijzingen dat
Giobertii uiteindelijk afstand nam van de romantiek: zijn verheerlijking van de vaderlandse
literatuurr overeenkomstig zijn geloof in het Italiaanse primaat, en zijn acceptatie van de
mythologiee (pp. 303-306). Toch concludeert Borgese dat Gioberti in het literair-historische
hoofdstukk van het Primato “s’accostö all’attuazione della storia letteraria sognata dai
romantici,, come nessuno prima di lui” (p. 311). Hierbij teken ik aan dat deze conclusie,
diee op zich juist is, nog beter gefundeerd zou zijn als Borgese zich ook verdiept had in
dee jeugdgeschriften van Gioberti die vaak, door hun grote aandacht voor de vergelijking
vann de Italiaanse met de Europese literatuur, meer beantwoorden aan het ideaal van de
aanhangerss van de romantiek dan het Primato dat deed.
Overr de aanpak van Gioberti schrijft Borgese het volgende: “Ma [Gioberti]
consideravaa 1’arte ideologicamente e non psicologicamente, e, tracciando una genesi
deH’artee e delle arti, Ie considerava puramente come materia di storia e non di critica” (p.
297).. Deze interpretatie, die Borgese staaft met Gioberti’s reeds aangehaalde bewering dat
Dantee nooit zo’n groot dichter en schrijver geweest zou zijn als hij tegelijkertijd ook niet
“eenn uitzonderlijk filosoof en theoloog” was geweest, correspondeert met die van Croce,
volgenss wie Gioberti’s filosofie immers meer als “mythe” dan als “wetenschap”
beschouwdd moet worden. Volgens Borgese beperkt Gioberti zich tot een morele en
intellectuelee opvatting van kunst, in overeenstemming met de retorische traditie, en omdat
hijj geen nieuwe kritiek ontwikkelde was hij de mindere van Mazzini (p. 298).
Inn de rijk gedocumenteerde analyse die Carlo Calcaterra publiceerde van de
“Dante-studies”” van Gioberti stelt hij dat het de grote “dwaling” was van de voorgaande
kritiekk — en hier noemt hij Borgese en Croce met name — dat men Gioberti beschouwde
alss een overwegend “ideologische en abstracte” geest, onmachtig tot het “psychologisch”
Borgese,, Storia della critica romantica in Italia, p. 296.
153 3
beoordelenn van het kunstwerk.234
Deze interpretatie vond steun in het feit dat men zich
voorall baseerde op de theorieën uit de verhandeling Del bello, om daarmee de voorgaande
kritischee productie van Gioberti te analyseren. Als voorbeeld van een niet-ideologische
benaderingg noemt Calcaterra de inleiding van Attilio Momigliano tot Alfieri’s Saul, waarin
hijj lovende woorden gesproken had over het kritisch inzicht van Gioberti in persoon en
werkk van Alfieri (p. 48).235
Calcaterra komt dan met een nog niet eerder zo positief
geformuleerdd oordeel over Gioberti’s literaire kritiek:
Ill vero è che il Gioberti fu nella prima meta del secolo XIX uno de’ critici piü ragguardevoli, perché, sia pur
traa manchevolezze e pregiudizf di varia natura, contemporaneamente all’estremo Foscolo e al primo Mazzini,
avantii che si levasse Francesco De Sanctis, considerö sovente 1’opera d’arte non alia luce di fredde ideologie,
maa psicologicamente ed esteticamente.236
Alss document van dit “psychologisch” en “esthetisch” inzicht noemt Calcaterra met
namee de tussen 1821 en 1823 opgetekende Chiose bij de Commedia, die door Gentile
voorall beschouwd waren als een onrijp jeugdwerk.237
Ook voor de literair-historici geldt
Giobertii als een voorbeeld van kritisch inzicht. Natalino Sapegno, auteur van een
succesrijkee literatuurgeschiedenis, roemt Gioberti in de volgende bewoordingen:
Neii giudizi letterari rivela qualita assai fini di critico, e un senso tutto romantico delle vaste prospettive
storiche;; e dal Primato è possibile ricostruire abbastanza agevolmente una storia sommaria, ma non di rado
acutissima,, della nostra cultura e della nostra poesia attraverso i secoli.238
Eenn vertegenwoordiger van de esthetische school, Francesco Flora, stelt dat
Giobertii in de periode tussen Foscolo en De Sanctis beschouwd moet worden als “de
scherpzinnigstee literatuurcriticus”.239
2344 Calcaterra, ‘Gli studi danteschi di V. Gioberti’, p. 47. Calcaterra verwijst hier naar het reeds geciteerde
fragmentt van Borgese.
2355 A. Momigliano, ‘Saggio introduttivo’ tot V. Alfieri, Saul, Catania 1921, p. vi, noot 1, geciteerd in Calcaterra,
‘Glii studi danteschi’, p. 48 en noot 6. Over Alfieri’s Saul spreekt Gioberti in: Introduzione I, pp. 304-305; Del bello,
p.. 242.
2366 Ibid. Calcaterra noemt als voorbeeld van een puur “ideologische” interpretatie van Gioberti o.a. een artikel van
V.. Piccoli, ‘Il mito di Dante nella ideologia giobertiana’, in La Rassegna (Firenze) 1919, pp. 136-144.
2377 G. Gentile, ‘Gli studi letterari di V. Gioberti’, p. 66.
23SS Sapegno, Compendio di storia della letteratura italiana III, p. 100.
2399 “Ma il Gioberti dev’essere anche considerate, nel periodo che intercorre tra il Foscolo e il De Sanctis, come
ill piü vigoroso critico letterario” (F. Flora, Storia della letteratura italiana, nuova ed. riveduta e ampliata, IV
L’Ottocento,, Mondadori, Milano 19537
[1940], p. 448).
154 4
Dee “jeugdwerken” van Gioberti spelen een aparte rol in de Gioberti-receptie, niet
alleenn omdat zij door de kritiek goeddeels ongelezen waren gelaten, maar ook omdat
Giobertii als “literair criticus” zich meer in de jeugdgeschriften manifesteert dan in de
lateree grote werken. Een auteur die zich juist wél met de jeugdgeschriften bezig hield was
Carmeloo Sgroi, van wiens hand in 1921 een monografie over dit onderwerp verscheen.240
Ditt was, na de publicatie van de postume geschriften, de allereerste monografie over de
esthetischee en literair-kritische geschriften van Gioberti in hun geheel.241
Sgroii stelt dan dat Gioberti wel een “criticus van de Italiaanse literatuur” was, maar
niett echt een “historicus”, omdat hij zich meer door een filosofische dan door een
historischee theorie liet leiden.242
Omdat Gioberti uitgaat van Vico’s geschiedfilosofie is
Sgroii van mening dat hij “niet de meest geschikte persoon is om licht te werpen op de
literatuurgeschiedenis”” (p. 129).243
De auteur wijst er verder op dat Gioberti, volgens een
passagee in het Primato244
, groot belang hechtte aan het tot stand komen van een epopea
nazionale.nazionale. Sgroi acht dit geen positief gegeven, want hij ziet daarin een uitdrukking van
“nationalistischh fanatisme” (ivï). Dit oordeel lijkt mij ingegeven door de historische
omstandighedenn van het primo Novecento, want vóór het begin van de twintigste eeuw
kunnenn wij van een dergelijk fanatisme toch niet spreken.
Minderr discutabel is Sgroi’s opvatting dat de literatuurgeschiedenis voor Gioberti
eenn “idee” bleef, dat niet geschraagd werd door de historische of biografische feiten. Het
voorbeeldd dat Sgroi noemt is de omschrijving van de Commedia als “het dynamische
beginsell van de christelijke cultuur”.245
Maar het geldt in zijn visie voor beide literair2400
Sgroi, L’estetica e la critica letteraria di V. Gioberti. De vermeld hier nog de publicaties van Sgroi over een
aantall deelonderwerpen: ‘V. Gioberti critico di Shakespeare’, in La Rassegna 1922, pp. 41-48; ‘V.G. e Ie letterature
straniere’,, in Giornale di politica e di letteratura (Livorno) 1926, pp. 1-8; ‘Le letterature antiche e straniere nell’opera
dii V.G.’, in Annuario scolastico 1926-1927 del R. Liceo-Ginnasio di Matera, pp. 5-54; ‘V.G. e Leopardi: storia di
un’amicizia’,, in Rivista d Italia 1924, pp. 5-16.
2411 Het eerste hoofdstuk van het eerste deel van Sgroi’s monografie, dat aan Gioberti’s esthetica is gewijd, is
getiteld:: ‘Le idee estetiche del Gioberti avanti il trattato Del bello’. De teksten die Sgroi hier noemt zijn: de Pensieri.
Miscellanee,Miscellanee, de Studi filologici en de Meditazioni filosofiche.
2422 Sgroi, L’estetica e la critica letteraria, p. 127.
2433 “Questo dunque essendo il concetto della storia per il Gioberti, non lo crediamo il piü adatto ad illuminare la
storiaa letteraria”.
2444 “E non so immaginare alcun soggetto piü accomodate a una nazionale e religiosa epopea” (Del primato III164).
Giobertii doelt hier op de “epische majesteit” van de confederazione lombarda.
2455 “La Divina Commedia è propriamente il principio dinamico da cui mosse la civilta intellettiva delle nazioni
cristiane”” (Del bello, p. 246). Vgl. ibid., p. 248: ” […] e il principio non pur della letteratura, ma della lingua illustre,
scrittaa e nazionale d’Italia, è il poema di Dante”.
155 5
historischee saggi, die in Del bello en in het Primato, in hun geheel, die gebracht worden
alss “esemplifïcazione di una presupposta ideologia”.246
Wij herinneren ons dat Borgese
dee “ideologische” interpretatie als kenmerk van Gioberti’s literatuurkritiek gepostuleerd
had.. Maar in afwijking van Borgese, die de literair-historische uiteenzetting in het Primato
geroemdd had247
, is Sgroi van mening — en daar valt weinig tegenin te brengen — dat
genoemdee saggi geen echte “literatuurgeschiedenis” vormen, maar “pogingen” daartoe. Het
gaatt naar zijn opvatting bij Gioberti meer om de geschiedenis van de inhoud, dan om die
vann de vorm (pp. 131-32), en daarmee sloot Sgroi zich bij Croce’s oordeel aan.
Nietteminn behouden Gioberti’s “kritische analyses” van de auteurs voor Sgroi grote
waarde,, omdat zij helder zijn en coherent (pp. 132-33). In zijn overzicht van die analyses
geeftt Sgroi nauwkeurig aan op welke plaatsen en met wat voor waardeoordeel Gioberti
zichh uitspreekt over de protagonisten van de Italiaanse literatuurgeschiedenis. Zo stelt hij
vastt dat volgens Gioberti de Commedia niet allereerst een politieke betekenis heeft, zoals
all eerder door Foscolo naar voren gebracht was (p. 138); dat Gioberti weinig aandacht
besteedtt aan Petrarca en Boccaccio (pp. 144-45); dat hij zwijgt over de minori van het
TrecentoTrecento en over het gehele Quattrocento, afgezien van een enkele toespeling op Poliziano
enn Boiardo (p. 146); dat Gioberti “de eerste” was die wees op het belang van de Orlando
furiosofurioso (p. 148); dat Foscolo, “om godsdienstige en politieke redenen”, weinig genoemd
wordtt (p. 171); dat Gioberti’s bewondering voor de mens Manzoni te groot was om een
literairr oordeel over hem te kunnen vellen (p. 172); dat Leopardi geroemd wordt om zijn
“squisitaa italianita” (p. 177), maar dat Gioberti “vaag” blijft over zijn poëzie (p. 184).
Impliciett geeft Sgroi dus toe dat Gioberti’s “kritische analyses” niet altijd zo “helder en
coherent”” zijn als hij zelf beweert.248
Naa deze schets van de literatuurkritiek zal ik nagaan in welke mate de begrippen
enn oordelen van Gioberti doorwerken in de literatuurgeschiedschrijving van het primo
Novecento.Novecento.249249 Lettend op het gebruik van een term als “italianita” kunnen wij vaststellen
2466 Sgroi, L’estetica e la critica letteraria, p. 131.
2477 Borgese, Storia della critica romantica, p. 311.
2488 Tegen het einde van de eerste helft van de 206
eeuw verscheen nog een bescheidener opgezette studie over
Gioberti’ss kritiek van de hand van Maria Fusco: Vincenzo Gioberti critico letterario, Catania 1940.
2499 De selectie van teksten die in de beschouwing betrokken worden is als volgt: V. Rossi, Storia della letteratura
italianaitaliana per uso dei licei, Vallardi, Milano 193010
[1900-1902], 3 voll.; E. Donadoni, Breve storia della letteratura
italiana.italiana. Dalle origini ai nostri giorni, Milano 19483
[ 1923]; N. Sapegno, Compendio di di storia della della letteratura italiana
perr Ie scuole dell’ordine superiore, La Nuova Italia, Firenze 1963-1964 [1936-1947], 3 voll.; F. Flora, Storia della
156 6
datt dit algemeen is. Zo wordt van het door Dante beschreven volgare illustre gezegd dat
hett berustte op het “gemeenschappelijk Italiaans karakter” (comune carattere d’italianita)
datt de verschillende dialecten van Italië kenmerkt (Rossi I, p. 146). En aan het door Dante
verhooptee keizerrijk wordt een “italianita provvidenziale” toegekend {ibid., p. 197). Het
nationaall karakter — met wat voor term dat dan ook wordt uitgedrukt — komt aan de
ordee wanneer de Commedia genoemd wordt als het boek dat tijdens het Risorgimento het
morelee herstel van de Italianen zou bewerkstelligen (Donadoni, p. 59).
Dee vergelijking van Dante met Ariosto, die volgens de bekende passage uit het
PrimatoPrimato beiden het “Italische stempel” dragen, is in die zin in de latere literaire
historiografiee niet teruggekomen. Dat betekent dat beide auteurs gewaardeerd worden om
hunn werk op zich, en niet om hun plaats op de lijn van de literatuurgeschiedenis. Het werk
vann Boccaccio draagt een Italiaans karakter, in zoverre de “manier” van Boccaccio,
omschrevenn als “ijdele en hoogdravende sonoriteit” (yana e pomposa sonorita),
eeuwenlangg gold als de “typische manier” van het plechtige Italiaanse proza. Dit geldt als
eenn niet onbelangrijke reden voor het feit dat de Italiaanse literatuur tot eind negentiende
eeuww niet “populair” was in Italië (ibid., p. 84). Dit thema was, zoals wij zagen250
, al
rondd 1850 aan de orde gesteld door Ruggiero Bonghi.
Ookk in de beschouwingen over het “verval” keert het thema “nationaal karakter”
weerr terug. Gioberti had de morele, subjectieve aard van het verval benadrukt. Dat was
namelijkk niet het gevolg van “uiterlijke en objectieve oorzaken”, van politieke of
kerkelijkee aard, maar van de “innerlijke gesteldheid van de Italianen”.251
Het “opzichtige
raffinement”” van de zeventiende eeuw, dat samenging met “morele leegheid en
verwording”,, wordt in de literatuurgeschiedenis van Rossi verklaard als een voortbrengsel
vann de Italiaanse ziel zelf, die door de Renaissance “onverschillig was geworden voor de
morelee en politieke inhoud van het leven” (Rossi III, pp. 2-3). Het secentismo kan aldus
beschouwdd worden als een “degeneratie” van de “formele karaktertrekken” die door het
humanismee op de letteren gedrukt waren. Ook De Sanctis had gesproken over de
letteraturaletteratura italiana, nuova ed. riveduta e ampliata, Mondadori, Milano 1952-19537
[1940-1942], 5 voll. – De
verwijzingenn komen als regel in de tekst, met auteursnaam, evt. deel en pag. nr.
250250 Zie p. 141, noot 173.
2511 Del primato Hl, p. 195. Ik moet dus enige nuancering aanbrengen in mijn bewering dat voor Gioberti het genio
nazionalenazionale onaantastbaar is. Vgl. echter ibid., p. 34, waar Gioberti een tegengestelde opvatting heeft, als hij schrijft dat
hett verval der letteren moet worden toegeschreven aan oorzaken van buiten, n.1. de “gebreken in de maatschappelijke
enn godsdienstige opvoeding” en de “nationale afhankelijkheid”.
157 7
“verwording”” van de renaissancistische mens in de persoon van Guicciardini. Hetzelfde
thema,, maar dan toegespitst op de “regeneratie” van het Italiaanse volk, zullen wij
tegenkomenn bij Gramsci.
Dee literaire productie van II Caffè, dat het Italiaanse proza bij de tijd wilde
brengen,, wordt geïnterpreteerd als een nodeloos loslaten van de “aangeboren italianita van
dee taal” (nativa italianita della lingua), en als een verfransing van de nationale stijl (ibid.,
p.. 150). Door het streven naar vereenvoudiging en modernisering van literatuur en taal
riskeerderiskeerde men in feite de band met de traditie en het “stempel” van het eigen karakter te
verliezen.. Alfieri verdedigt de volksaard door alle buitenlandse, lees: Franse, invloed te
bestrijdenn (ibid., p. 208).
Dee vooraanstaande positie van Leopardi’s poëzie in de literaire rangorde wordt in
dee literatuurgeschiedschrijving als bijna vanzelfsprekend aanvaard. Dat hij óók belangrijk
gevondenn wordt om zijn culturele positie, dat erkende Gioberti als een van de eersten,
doorr ook Leopardi het “Italische stempel” te verlenen. Op dergelijke wijze kan men het
ideaall van een “regeneratie” van het Italiaanse karakter verbeeld zien in de satirische
poëziee van Leopardi, de Palinodia en de Paralipomeni, waarin het “onvermogen” van de
Italianenn geldt als een obstakel op weg naar de herrijzenis van het vaderland (Rossi, III,
p.. 344). Evenals Gioberti laat ook Leopardi zich, in zijn “patriottische” canzoni,
inspirerenn door de glorie der voorvaderen (ibid., pp. 338-9). De regeneratie heeft dus twee
aspecten,, die bij Gioberti maar ook bij latere auteurs als De Sanctis en Gramsci steeds
terugkeren:: vernieuwing en herstel. Zoals wij weten gold voor Gioberti vooral de pool van
hett herstel, voor De Sanctis — en zoals wij zullen zien ook voor Gramsci — ging het om
vernieuwing.. Een derde element, dat voortvloeit uit het “gematigde” karakter
(moderatismó)(moderatismó) van Gioberti’s ideologie, betreft het werken met de gegeven politieke
omstandighedenn zoals het feitelijk bestaan van vorstendommen en kerkelijke staat.252
Overr de rol van classicisme en romantiek in de literatuurgeschiedenis lopen de
meningenn uiteen. Volgens sommigen raakt de nationale literatuur in “verval” door de
overheersingg van het classicisme, dat degenereert in imitatie en reproductie, terwijl de
romantiekk samengaat met italianita (Donadoni, pp. 116 e.v., 271). Deze opvatting was niet
vanzelfsprekend,, want de vergelijking was door de tegenstanders van de romantiek, zoals
Emilianii Giudici, ook wel omgekeerd. Voor hen gold het classicisme juist als de échte
252252 Het was Gioberti’s bedoeling “di scuotere gl’Italiani e di creare una coscienza nazionale, fondandola sulle basi
chee Ie contingenze storiche (principal! e papato) gli offrivano” (Rossi III, p. 383).
158 8
nationalee literatuur, en de romantiek als “imitatie” van buitenlandse voorbeelden.253
In
dee gedachtegang van de jonge Gioberti komt de “nationale” of “romantische” literatuur
opp spontane wijze voort uit de nationale aard. Daarmee onderscheidt deze zich van de
“classicistische”” literatuur, die te werk gaat volgens vastgestelde regels en bepaalde
modellenn imiteert.254
Hett thema italianita als een van de lijnen van de literatuurgeschiedenis is vaak ook
bepalendd voor het al of niet opnemen van een auteur in de “canon” van die geschiedenis,
all zal er ook in het geval van Gioberti evengoed sprake zijn van eenvoudige overname van
dee bestaande canon.255
De positie van Dante, Ariosto en Leopardi is onomstreden bij de
literair-historici,, maar in de fragmentarische literatuurgeschiedenis van Gioberti, voor wie
zijj dé dragers zijn van de stampa italica, krijgen zij het grootste reliëf, en dan vaak in
onderlingee vergelijking. Wij hebben gezien dat volgens Sgroi aan Petrarca en Boccaccio
weinigg aandacht wordt besteed door Gioberti. Dit is juist in zover deze aan Petrarca en
Boccaccioo nooit de karakteristiek italianita of stampa italica heeft toegekend. Maar met
namee in de jeugdgeschriften van Gioberti worden de beide trecentisti op hun waarde
geschat:: Boccaccio als uitgelezen model van het Italiaanse proza en van een niet te
evenarenn stijl, Petrarca als model van de Italiaanse poëzie, zij het dat zijn Latijnse werk
minstenss even belangrijk is. In de twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenis, waarin om
didactischee redenen gestreefd moet worden naar volledigheid, krijgen Latijnse en Italiaanse
werkenn gelijkelijk aandacht. Van Petrarca wordt dan ook de belangrijke rol in de
geschiedeniss van het humanisme en classicisme benadrukt. Maar tegelijkertijd wordt erop
gewezenn dat “la sua gloria piü largamente diffusa è gloria di poeta volgare” (Rossi I, 255).
Evenalss De Sanctis had gedaan wijzen ook de twintigste-eeuwse literair-historici op de
“kunstmatigheid”” van Petrarca’s Rime, maar die worden tegelijk erkend als “il piü alto e
riccoricco monumento di lirica psicologica nella storia letteraria universale” (Sapegno I, 185).
Overigenss geldt Petrarca als een van de eerste auteurs die een duidelijk idee hadden van
2555 Vgl. boven, p. 114.
2544 Zie boven, p. 78 noot 49.
2555 Zie voor het begrip “canon” in de Italiaanse literatuurgeschiedenis: behalve Asor Rosa, ‘Il canone delle opere’,
pp.. xxiii-lv, óók: R. Luperini, ‘La questione del canone e la storia letteraria come ricostruzione’, in Allegoria 26
(1997),, pp. 5-13. Vgl. ‘Il canone dei classici. Conversazione di C. Bologna con A. Asor Rosa’, in Critica del testo
III/ll (2000), pp. 523-539.
159 9
dee nationale politieke eenheid (Rossi I, 246). Maar daarmee wordt nog niets gezegd over
dee italianita van zijn poëzie.
Overr de betekenis van Boccaccio voor de Italiaanse literatuur wordt genuanceerd
gedacht:: men moet hem niet zozeer “de vader van het Italiaanse proza” noemen — want
daarinn was de Dante van de Vita nuova en het Convivio hem al voorafgegaan — als wel
“dee schepper van de volzin” (Rossi I, 294). Door anderen wordt bestreden dat de
DecameronDecameron een “soort van cynisch en obsceen vermaak is”, zoals vaak is beweerd.
Boccaccio’ss bekendste werk is eerder “una grande opera di poesia, seriamente intonata,
riccaa di elementi vari, anche tragici elegiaci patetici” (Sapegno I, 211).
Voorr de kwestie van de canon is in het bijzonder van belang de behandeling van
“diee drie lichten”, Campanella, Bruno en Sarpi, aan wie Gioberti speciale aandacht had
gegeven.2566 In onze selectie van literatuurgeschiedenissen wordt Campanella een enkele
keerr erkend als “vero poeta” (Sapegno II, 223). Ook aan het proza van Giordano Bruno
wordtt soms een aparte plaats toegekend in de literatuur van de late Renaissance (Sapegno
II,, 216-19). Sarpi’s Istoria del Concilio Tridentino wordt, op een aan Gioberti’s oordeel
verwantee wijze, gekarakteriseerd als een werk in een bij uitstek niet retorische stijl
(Sapegnoo II, 260). Het proza van Sarpi wordt ook vergeleken met het “heldere” proza van
Galileoo Galilei in diens Dialogo sopra i due massimi sistemi (Rossi III, cap. III). De
“geraffineerdee elegantie” van Daniello Bartoli wordt vermeld als voorbeeld van een in
vervall geraakt proza257
of “prosa d’arte”, waaraan een “certo calore d’affetti” niet
ontbreektt (Sapegno II, 317). Door anderen wordt Bartoli genoemd als “volmaakt stilist”,
diee tot de tijd van Giordani, begin negentiende eeuw, gold als “weergaloos prozaschrijver”
(Donadonii 205).
Hett blijkt dus dat er in de waardering van de auteurs, afgezien van de “groten”, die
immerss allen een “Italisch stempel” krijgen, hoofdzakelijk gelet wordt op de stijl, en
minderr op de “ideologische” inhoud. Dit geldt niet voor een vernieuwer als Parini, die
gewaardeerdd wordt om zijn “krachtig gevoel van italianita” in zijn satirische beschrijving
vann de Italiaanse maatschappij (Rossi, III, p. 184).
Onderr de literair-historici zijn er ook auteurs die zich onderscheiden van de
traditionelee literatuurgeschiedenissen, en de Italiaanse literatuur niet altijd beoordelen naar
Vgl.. Del primato II, p. 59: ” […] quei tre lumi del Sarpi, del Bruno e del Campanella”.
Rossii III, p. 132. Vgl. Scritti letterarü, p. 207.
160 0
dee maatstaven van genio nazionale en italianitè. De objectieve en realistische poëtica van
Manzonii wordt omschreven als “antihumanistisch en volks van opzet”, waarmee bedoeld
wordtt dat Manzoni, als vertegenwoordiger van de Lombardische romantiek, afstand wil
nemenn van een elitaire en classicistische literatuur.258
In dezelfde lijn wordt de Storia
vann De Sanctis getypeerd als “antiliterair”, waarmee gedoeld wordt op De Sanctis’
“insistenzaa a tener conto piü delle cose che delle parole” (Sapegno III, p. 117).
Daartegenoverr was bij de beoordeling van de neoclassicist Antonio Cesari, die aan de
wiegg staat van het Italiaanse purisme, het thema italianita wél ter sprake gekomen, maar
daarr ging het meer om de stijl dan om de inhoud (ibid., Ill, pp. 13-14). De aandacht voor
hett “volkse” element in taal en cultuur was een erfenis van de romantiek, die door
Gramscii met zijn concept van de letteratura nazionale-popolare weer zou worden
opgenomen. .
Hett nationale thema dat wij gekozen hebben als criterium bij de Gioberti-receptie
heeftt ook een kosmopolitische kant. Voor Gioberti had het kosmopolitische aspect
enerzijdss te maken met het “primaat” van de Italiaanse cultuur, anderzijds met de
universelee missie van de katholieke kerk. In de geselecteerde literatuurgeschiedenissen
wordtt het kosmopolitische milieu waarin de Italiaanse literatuur aan het einde van de
achttiendee eeuw verkeerde vrij positief beoordeeld, omdat daarmee “un gran flotto di
nuovoo sangue irrompe neU’affievolito organismo della letteratura nostra” (Rossi HI, p.
224).. Wat niet paste bij het karakter en de traditie van de natie zou toch geen blijvend
spoorr nalaten. Maar wat wél aansluiting vond zou ertoe bijdragen dat de Italiaanse
literatuurr van de negentiende eeuw haar deel had in “de grote beweging van de Europese
cultuur”” (ibid.).
Sapegno,, Storia della letteratura italiana III, pp. 191-96. Voor de term “antihumanistisch”, zie ibid., p. 95.
161 1
4.4.22 Gramsci en de letteratura nazionale-popolare
Antonioo Gramsci, de belangrijkste grondlegger van het Italiaanse communisme,
heeftt zich in zijn kritische werk, dat behalve van politieke ook van literaire aard was,
meerderee malen op Gioberti beroepen.259
Zo is er in de kritiek met name aandacht
besteedd aan Gramsci’s enthousiasme over het door Gioberti als een van de eersten
geformuleerdee begrip “nazionale-popolare”, dat volgens het Rinnovamento staat voor de
bandd tussen intellectuelen en volk.260
In zijn in gevangenschap geschreven Quademi
noteertt Gramsci: ” [Gioberti], sia pur vagamente, ha il concetto del «popolare-nazionale»
giacobino,, dell’egemonia politica, cioè dell’alleanza tra borghesi-intellettualifingegno] e il
popoio;; cio in economia […] e nella letteratura (cultura), in cui Ie idee sono piü distinte
ee concrete perché in questo campo c’è meno da compromettersi” (pp. 1914-1915). Hierop
volgtt dan de reeds eerder geciteerde passage uit het Rinnovamento over het “nationale”
enn “volkse” karakter van de literatuur261
, waarna Gramsci aantekent: “Per il concetto di
letteraturaa nazionale-popolare bisogna studiare il Gioberti e il suo romanticismo
temperato”.262 2
Tott dan toe was er echter, zo verduidelijkt Gramsci in een andere notitie, eerder
sprakee geweest van een “dualisme” tussen volk en natie (p. 2110). Met een beroep op het
tamelijkk recente karakter van de noties “nationale cultuur” en “nationaal gevoel” stelt
Gramscii dat de Italiaanse literatuur nooit een nationaal maar altijd een “kosmopolitisch”
karakterr heeft gehad (p. 2251). Naar aanleiding van de vraag of het proces van nationale
2599 Vgl. Bergami, ‘Gioberti e ii giobertismo’, pp 94-95.
2600 Gramsci spreekt in verband met “het begrip «nazionale-popolare»” over “una identita di concezione del mondo
traa «scrittori» e «popoio»” (A. Gramsci, Quademi del carcere, a.c.d. V. Gerratana, Einaudi, Torino 1975, III, p. 2114).
Hett Grande dizionario della lingua italiana vol. XI (1981) definieert de term “nazionale-popolare” als volgt: “Che
esprimee i temi fondamentali della cultura di una nazione in modi accessibili alia comprensione di tutto il popoio, al
finee di produrre una chiara consapevolezza intellettuale dell’identificazione fra nazione e popoio, postulata come
istintiva,, anche se latente, nella coscienza collettiva, e farla emergere in vista di una attuazione storica di tale identita
(conn particolare riferimento alia concezione gramsciana)”. Er wordt dan verwezen naar Gramsci’s Letteratura e vita
nazionale,nazionale, Einaudi, Torino 1953, p. 106: “In Italia è sempre mancata e continua a mancare una letteratura nazionalepopolare,,
narrativa e d’altro genere”. Ten onrechte wordt in de definitie dus geen rekening gehouden met de betekenis
vann “nazionale-popolare” bij Gioberti.
2611 Zie boven, p. 85.
2622 Quademi III, p. 1915. Behalve door Asor Rosa is er aan het onderwerp ‘Gioberti en het populisme’ ook
aandachtt besteed door E. Landolfi, Gramsci e Gioberti nel discorso nazional-popolare, ILA Palma, Palermo — Sao
Pauloo 1984. Landolfi wijst Gramsci’s kwalificatie van Gioberti als “Jakobijn” af, want daarvoor hecht Gioberti teveel
belangg aan “traditie” en “hervorming”.
162 2
eenwordingg noodzakelijkerwijs tot nationalisme en imperialisme moest leiden formuleert
Gramscii zijn opvatting als volgt:
Lee tradizioni sono cosmopolitiche. Che il moto politico dovesse reagire contro Ie tradizioni e dar luogo a un
nazionalismoo da intellettuali puö essere spiegato, ma non si tratta di una reazione organico-popolare.
D’altronde,, anche nel Risorgimento, Mazzini-Gioberti cercano di innestare il moto nazionale nella tradizione
cosmopolitica,, di creare il mito di una missione dell’Italia rinata in una nuova Cosmopoli europea e mondiale
[,..]] (p.1988).
Hett nationale karakter van de Italiaanse cultuur is volgens Gramsci enerzijds
gebaseerdd op de klassieke erfenis, anderzijds onderhevig aan christelijke invloeden. Dit
zijnn twee kosmopolitische tradities die zowel voor Gioberti als voor Gramsci een grote rol
spelen:: voor de eerste met het oog op de verwerkelijking van “het primaat der Italianen”,
voorr de tweede met het oog op de “missie” van het Italiaanse volk.263
Maar Gramsci
heeftt begrip voor het “intellectuele nationalisme” dat als reactie op de kosmopolitische
traditiee ontstond. Dit moeten wij natuurlijk zien in verband met zijn opvattingen over de
wenselijkheidd van een “letteratura nazionale-popolare”, waarvoor hij inspiratie vond bij
Gioberti. .
Inn Gramsci’s uiteenzettingen over het nazionale-popolare wordt het begrip genio
nazionalenazionale weliswaar niet expliciet gebruikt maar het speelt wel op de achtergrond mee —
zijj het niet in dezelfde betekenis als bij Gioberti. Terwijl het voor de auteur van het
PrimatoPrimato gaat om een wezenskenmerk van de Italiaanse cultuur, gaat het bij Gramsci meer
omm een element van vernieuwing dat de kosmopolitische traditie doorbreekt.
4.4.33 Van 1945 tot 2000.
Omm redenen van politieke en maatschappelijke aard was de belangstelling voor en
dee receptie van Gioberti in de tweede helft van de twintigste eeuw wezenlijk anders dan
inn de eerste helft. Allereerst was met het einde van de fascistische staat de noodzaak
weggevallenn zich voor de rechtvaardiging van de staatsinrichting te beroepen op iemand
alss Gioberti. Ten tweede — en dat woog nog zwaarder — “Gioberti”, zeker de politieke
off nationale “ideoloog”, werd een tijdlang gemeden vanwege de associatie met het regime.
2633 “La «missione» del popoio italiano è nella ripresa del cosmopolitismo romano e medievale, ma nella sua forma
piüü moderna e avanzata. […] Appunto perciè [il popoio italiano] deve inserirsi nel fronte modemo di lotta per
riorganizzareriorganizzare il mondo anche non italiano, che ha contribuito a creare col suo lavoro, ecc.” (Quaderni III, p. 1989).
Eenzelfdee soort thema, de Latijnse en de katholieke erfenis van de Italiaanse identiteit, wordt behandeld in G. Galli
dellaa Loggia, L’identita italiana, il Mulino, Bologna 1998, cap. II.
163 3
Hett veranderende tijdsgewricht stond ook meer gereserveerd tegenover de ideeën die
samenhingenn met het begrip genio nazionale, ofschoon er in de eerste jaren van de
democratiee wel sprake was van een “nationale mythe”.264
Ten derde: het enige terrein
waaropp men zich zonder problemen met Gioberti kon bezighouden was dat van de
literatuurkritiek.. Wij zien dan ook een betrekkelijke toename van aan Gioberti’s literairhistorischee
bijdragen gewijde studies.265
4.4.3.11 Kritiek en literatuurgeschiedenis
Naarr aanleiding van de honderdste sterfdag van Gioberti, in 1952, publiceerde
Augustoo Guzzo een bloemlezing uit de Studi filologici en uit de grote werken van
Gioberti.2666 In zijn uitvoerige Inleiding gaat Guzzo slechts in zover op het
receptieprobleemm in, als hij de politieke context schetst van het moment van publicatie.
Verderr besteedt hij diepgaande aandacht aan Gioberti’s filosofische systeem en aan zijn
politiekee positie. Enige interpretatie van de Studi filologie^ die toch een belangrijk deel
uitmakenn van zijn anthologie, ontbreekt helaas.
Eenn criticus als Sergio Romagnoli spreekt, in een publicatie uit 1961, zijn grote
waarderingg uit voor Gioberti’s met name in de Chiose dantesche geformuleerde oordelen:
ill giovanissimo Gioberti possedeva un’acutezza di giudizio critico, una sensibilita estetica e un’attenzione ai
fenomenii poetici del linguaggio, un’indipendenza e una novita interpretativa che troveranno soltanto nel De
Sanctiss di qualche decennio dopo […] colui che Ie superera.267
Eenn dergelijke waardering, waarin de stem van Calcaterra nog doorklinkt, hebben
wijj bij Guzzo node gemist, maar die noemt de Chiose dan ook niet. Belangrijk is de
vermeldingg van De Sanctis als een waardige opvolger van Gioberti en als hoogtepunt van
dee negentiende-eeuwse literair-historische geschiedschrijving. Naast Gioberti vallen voor
2644 Zie E. Gentile, La grande Italia, pp. 324-353, over de “rivalutazione del mito nazionale da parte dei partiti
fondatorii delta Repubblica”.
265265 Aan Gioberti’s literatuurhistorische bijdragen zijn in de periode 1900-1945 vier studies gewijd, n.1. van Sgroi
(1921),, Caramella (1921), Calcaterra (1922) en Fusco (1940), terwijl de naoorlogse periode er minstens negen heeft
opgeleverd,, n.1. van Guzzo (1954), Romagnoli (1961), Wellek (1965), Marzot (1969), Travi (1971), Tuscano (1974),
Cellii Bellucci (1974), Frattini (1977) en Foti (1981).
2666 V. Gioberti, Scritti scelti, a.c.d. A. Guzzo, Utet, Torino 1954. Ik gebruik de tweede editie uit 1966. Behalve
eenn rijke selectie uit de Studi filologici omvat de bloemlezing enkele fragmenten over de “formola ideale” uit de
IntroduzioneIntroduzione allo studio della filosofia, het grootste deel van Del bello en praktisch het gehele Del buono.
2677 S. Romagnoli, ‘V. Gioberti’, in Letteratura italiana. 1 minori, Marzorati, Milano 1961, III, pp. 2485-2508,
aldaarr p. 2504.
164 4
Romagnolii de professionele literatuurhistorici kennelijk in het niet. Toch is Romagnoli’s
loff niet onverdeeld: de reeds meermalen vermelde beschouwing over de Divina commedia
inn het Primato getuigt weliswaar van Gioberti’s bezieling maar lijdt, zoals De Sanctis dat
all geformuleerd had, aan een teveel aan “filosofie”. Romagnoli’s waardering voor het
hoofdstukjee over Ariosto, waarin elk “moralisme” ontbreekt, is onverdeeld, en hij
beschouwtt het als een “gran fatto nella critica ottocentesca” (pp. 2504-2505).
Binnenn het algemene kader van de moderne kritiek besteedde René Wellek in zijn
HistoryHistory of modern Criticism, enige aandacht aan Gioberti. Wij zagen al eerder268
dat hij
aann Gioberti’s “schema van de Italiaanse literatuurgeschiedenis” een grote invloed toekent,
mett name omdat het anticipeert op De Sanctis. Het laatste hoofdstuk van Del bello vindt
Wellekk belangrijk, omdat daarin, onder afwijzing van de politieke, een uitgesproken
religieuzee interpretatie van Dante gegeven wordt als “orthodox filosoof-dichterpriester”269
,, waaraan Wellek “zo mogelijk” nog een groter belang hecht dan aan zijn rol
inn de literatuurgeschiedenis — wat een opvallende conclusie is voor een historicus van de
literairee kritiek.
Inn 1969 verscheen van de hand van Giulio Marzot, in een overzicht van de
literatuurkritiekk van de achttiende en negentiende eeuw, een schets van Gioberti’s kritische
werk,, dat hij karakteriseert als “helder” en “coherent” wat betreft het esthetische
uitgangspunt.. Marzot besteedt speciale aandacht aan het begrip “genio italico”, als begrip
datt — zoals wij al zagen — “licht werpt op de gedachte en de geest van Gioberti”.270
Anderss dan Romagnoli koestert Marzot geen bezwaren tegen de “filosofie” van Gioberti’s
interpretatiee van de Commedia als “primo estetico”, waar “de Idee” protagonist is (p. 95).
Ookk Marzot wijdt lovende woorden aan de Chiose, “una disseminazione geniale di
concettii e di sensazioni d’ingenua lettura” (p. 96). In zijn conclusie preciseert de criticus
echterr dat de literaire interesse van Gioberti slechts een onderdeel is van zijn historischfilosofischefilosofische
werk, en dat hij zich daarom beperkt tot een karakterisering van auteurs en
hunn werk, zonder dat hij esthetische kritiek wil geven (p. 97). Inderdaad, het is niet de
intentiee van Gioberti, maar zoals ik al eerder betoogde, hij doet het in feite wél.
2688 Op p. 121, noot 68.
2WW Gioberti noemt Dante wel “teologo insigne” en “cattolicissimo” (Del bello, pp. 237, 260), maar gaat niet zover
hemm ook “priester” te noemen. De term wordt door Gioberti wél gebruikt in verband met de “ideale schrijver”, wiens
taakk te beschouwen is als een “sacerdozio” (vgl. Del primato III, p. 209).
2700 Zie boven, p. 153.
165 5
Inn 1971 verscheen een nieuwe bloemlezing, van de hand van Emesto Travi271
,
diee uitdrukkelijk afstand nam van het “retorische” criterium van Ugolini, en zich baseerde
opp de “historistische” aanpak van Gentile. Overigens was er in de selectie van Guzzo al
geenn sprake meer geweest van zo’n retorische benadering. De structuur van Travi’s
anthologiee is, zoals hij in zijn Inleiding uiteenzet, niet gebaseerd op de biografie van
Giobertii zelf maar op de chronologie van de literatuurgeschiedenis. De selectie is
gevarieerderr dan bij Guzzo, aangezien er ook teksten zijn opgenomen uit Primato en
Rinnovamento,Rinnovamento, en eveneens uit het Epistolario. De vraag of Gioberti een “literair criticus”
wass wil hij niet beantwoorden, omdat Gioberti zelf zich tegen zo’n precieze definitie zou
verzetten.. Evenmin wil hij vaststellen wat er nog geldig is van Gioberti’s niet altijd even
originelee “oordelen”. Het is slechts zijn bedoeling het “historisch moment” te definiëren
datt in de geselecteerde teksten naar voren komt. Helaas — zo vervolgt Travi — zijn de
grotee gepubliceerde werken bijna uitsluitend bestudeerd vanuit een “neowelfische”
invalshoek.. Natuurlijk hadden Gioberti’s werken ook die politieke betekenis, maar hun
betekeniss reikt veel verder, aldus Travi (pp. 5-19).
Pasqualee Tuscano, die Travi’s bloemlezing recenseerde272
, stelt dat noch de
publicatiee van de Studi filologici, in 1867, noch die van de Scritti scelti, in 1954, enig
“spoor”” hebben nagelaten. Hij spreekt de hoop uit dat de Scritti letterari van Travi er wél
toee zullen bijdragen dat Gioberti’s literatuurstudies weer onderwerp van discussie zullen
worden.. Die verwachting is echter niet bewaarheid, want in de sindsdien verlopen dertig
jaarr is de belangstelling voor Gioberti meer van filosofische en politieke dan van literairhistorischee
aard geweest — wat in de daaraan voorafgaande periode ook het geval was.
Wijj kunnen constateren dat er in de eerste tien jaar na de publicatie van Travi enige studie
iss verricht op het gebied van Gioberti’s literatuurkritiek, ook wat zijn stijl betreft, maar dat
dee belangstelling sindsdien lijkt afgenomen. In de laatste publicaties over Gioberti, het
essayy van Giorgio Rumi in de door Galli della Loggia opgezette serie ‘L’identita italiana’,
uitt 1999273
, en in het lemma ‘Gioberti’ in de Dizionario biografico degli Italiani, uit
2711 V. Gioberti, Scritti letterari, a.c.d. E. Travi, Marzorati, Milano 1971.
2722 In Lettere italiane XXVI (1974), pp. 122-125.
2733 G. Rumi, Gioberti, il Mulino, Bologna 1999. “A meta Novecento, si riscopre Gioberti”, aldus Rwm(ibid.). Die
“herontdekking”” dateert echter al uit de eerste helft van de eeuw, zoals Rumi zelf toegeeft als hij spreekt over de rol
vann Omodeo.
166 6
2000274
,, wordt over de literair-historische bijdragen van de “Piëmontese filosoof’ met
geenn woord gerept.
Inn de beschouwingen die sinds de publicatie van Travi door de critici aan Gioberti
zijnn gewijd wordt erkend dat de Commedia voor de auteur van Del bello het ijkpunt is van
allee échte Italiaanse literatuur.275
Naast Gioberti’s oordeel over Leopardi, dat hierna nog
aann de orde zal komen, krijgt zijn Dante-kritiek dan ook de grootste aandacht van de
twintigste-eeuwsee literatuurkritiek. Foti wijst erop dat Gioberti met al zijn aan Vico
ontleendee inspiratie toch op één punt fundamenteel met de achttiende-eeuwse filosoof van
meningg verschilt. Vico stelde dat Dante een nog groter dichter was geweest als hij “niets
vann scholastiek of Latijn” geweten had.276
Gioberti bestrijdt dit met zijn al eerder
aangehaaldee bewering dat Dante alleen maar zo’n groot dichter kon zijn omdat hij óók een
groott filosoof en theoloog was.277
Dit is een van de voorbeelden van de “conceptuele”
(inhoudelijke)) manier waarop Gioberti naar poëzie kijkt. Vooral in de literair-historische
beschouwingenn uit het zevende hoofdstuk van het Primato blijkt, aldus Foti, hoezeer
Giobertii uitgaat van de normerende betekenis van Dante. Hij noemt dan als voorbeeld van
Gioberti’ss “kritische methode” de vergelijking, in hetzelfde hoofdstuk, tussen Dante en
Ariostoo aan de hand van de twee cicli van deformola ideale: terwijl Dante, als “zanger
vann de metafysica en van de gewijde wetenschap” beide cyclussen tot uitdrukking brengt,
zowell de “schepping” van het bestaande als de “terugkeer” naar het Zijnde, geldt dit in
hett geval van Ariosto, “dichter van de fysica”, slechts voor de eerste cyclus.278
Inn de tweede helft van de twintigste eeuw zijn een groot aantal studies gewijd aan
Gioberti’ss Leopardi-kritiek.279
Die kritiek handelde, méér dan over het werk zelf, over
dee levensbeschouwing of de “filosofie” van Leopardi. Zo plaatst Girolamo De Liguori het
denkenn van Gioberti in het kader van de “katholieke” reactie jegens de “moderne
2744 F. Traniello, ‘Gioberti, Vincenzo’, in Dizionario biografico degli Italiani, vol. 55 (2000), pp. 94-107.
2755 F. Foti, ‘Estetica e critica nell’opera di Rosmini e di Gioberti’,, in Otto/Novecento V (1981), pp. 237-247, aldaar
p.. 243. Foti citeert hier de reeds eerder aangehaalde uitspraak van Gioberti over de Commedia als “il principio
dinamicoo da cui mosse la civilta intellettiva del Ie nazioni cristiane” (zie noot 241).
2766 “Se [Dante] non avesse saputo né della scolastica né di latino, sarebbe riuscito piü gran poeta” (Scienza nuova
prima,prima, al. 314, geciteerd in G.B. Vico, Opere, p. 954).
2777 Zie boven, p. 80.
2788 F. Foti, ‘Estetica e critica nell’opera di Rosmini e di Gioberti’, pp. 243-44. Vgl. Del primato III, p. 20.
2799 Ik noem de twee voornaamste: De Liguori, G., ‘V.Gioberti e la filosofia leopardiana’, in Problemi 28 (1971),
pp.. 1178-1185; Celli Bellucci, N., ‘V.G. di fronte alia ideologia ed alia poesia di G.Leopardi’, in Rassegna della
letteraturaletteratura italiana 78 (1974), pp. 95-119.
167 7
filosofie*’,, waarvan Leopardi een van de vertegenwoordigers was. Ook de studie van
Novellaa Bellucci over Gioberti’s houding ten aanzien van Leopardi concentreert zich,
behalvee op de “poëzie”, op de “ideologie”. Nu gaat het echter niet alleen meer om de
“katholiekee ideologie” van Gioberti maar ook om de “materialistische ideologie” van
Leopardi. .
Datt in Gioberti’s literair-historische kritiek vanaf het begin280
ook Giambattista
Vicoo een bijzondere plaats inneemt, wordt in de twintigste-eeuwse literatuurhistorische
studiess erkend. Ik heb al gesproken over de door Spaventa en Gentile gereconstrueerde
“Vico-traditie”,, waarin Gioberti zelf een onmisbare schakel is.281
Wat Gioberti in Vico
aansprak,, was vooral de verwijzing naar de oeroude “Italische” cultuur, die voorafging aan
dee Griekse en Romeinse cultuur. Daar kwam nog bij dat Vico ook belangrijk was in de
“herontdekkingg van Dante”, die hij niet zozeer om de wetenschappelijke of godsdienstige
inhoudd bewonderde als wel om het uit zijn werk sprekende “gevoel” en “passie” (Sapegno
II,, 362). Giulio Bonafede, een onderzoeker die zich langdurig met het werk van Gioberti
heeftt beziggehouden, concludeert in zijn reeds geciteerde artikel282
onder meer dat
Giobertii in de Protologia voortdurend naar Vico verwijst als de “voorloper” van zijn
formolaformola ideale. Aan de hand van een serie verwijzingen naar plaatsen in Gioberti’s werk,
waarr Vico vermeld wordt, ook in zijn correspondentie, maakt Bonafede duidelijk dat de
bestuderingg van het denken van Vico een constante was, vooral in het jeugdwerk van
Gioberti.. Het artikel behandelt met name de overeenkomsten tussen de filosofische
systemenn van Vico en Gioberti. Op de betekenis van Vico voor de “Italische traditie” en
voorr de latere ontwikkeling van de literatuurgeschiedenis wordt verder niet ingegaan. In
eenn eerdere studie over de doorwerking van Vico in Gioberti was wél aan die traditie
gerefereerd.. Zo stelde Santino Caramella: ” […] non solo da Ficino e Bruno, Telesio e
Campanellaa si viene al Vico, ma dal Vico a Gioberti”.283
Behalvee studies over inhoud en onderwerp van de literaire kritiek van Gioberti
verscheenn er ook een enkele bijdrage gewijd aan de literaire aspecten van de geschriften
2X02X0 Vgl. boven, het citaat op p. 49.
2811 Weliswaar neemt Spaventa het idee van een “nationale filosofie” over, maar de “mythe” van de antiquissima
Italorum sapientiaItalorum sapientia wijst hij af (Casini, L’antica sapienza italica, italica, p. 304).
2822 Op pag. 56, noot 60.
2833 Caramella, ‘Gioberti e Vico. Studio sul vichianesimo di Gioberti e sulle origini della «formola ideale»’, p. 264.
168 8
vann Gioberti, vooral in verband met het criterium “stijl”.284
In 1977 verscheen het reeds
geciteerdee artikel van Alberto Frattini, ‘Osservazioni sullo stile del Gioberti critico’.285
Aann de hand van de Pensieri e giudizi en de Studi filologici tracht Frattini een beeld te
schetsenn van “de historische betekenis” en “de methodologische waarde” van de
literatuurkritiekk van Gioberti.
Naa een kort overzicht van de receptie van de criticus Gioberti, waarin onder meer
dee namen van Ugolini, Settembrini en Calcaterra de revue passeren, gaat Frattini meer
specifiekk in op de verhouding tussen De Sanctis en Gioberti. Op dit punt kan Frattini het
niett met Wellek eens zijn, als deze stelt dat het literatuurhistorische “schema” van Gioberti
“inn grote lijnen op dat van De Sanctis anticipeert”. Daarvoor zijn de filosofische en
politiekee veronderstellingen van Gioberti té verschillend van die van De Sanctis. En dat
blijktt ook in de verschillen tussen beider stijl, plechtig en elegant die van Gioberti,
spontaann en schijnbaar eenvoudig die van De Sanctis.
Hett belang dat Gioberti hecht aan een goede stijl wordt door Frattini onder meer
gedocumenteerdd aan de hand van zijn correspondentie met Leopardi en van zijn
beschouwingg over taal en denken in de Prolegomena waar stijl begrepen wordt als het
snijvlakk tussen denkactiviteit en expressie.286
De voorkeur van Gioberti gaat uit naar een
“synthetischee stijl”, verlevendigd door de “dialectische methode”, zoals blijkt uit enkele
doorr Frattini geciteerde pagina’s uit de Gesuita moderno?*1
In tegenstelling tot een meer
analytischee en lineaire stijl, kenmerkt Gioberti’s stijl zich door de bekende uitweidingen
enn herhalingen, en ook door voorbeelden van inversie, die naar zijn eigen idee echter
spaarzaamm gebruikt moet worden (p. 465). Frattini geeft dan een opsomming van de
voornaamstee eigenschappen waaraan de stijl volgens Gioberti’s opvattingen moet voldoen:
helderheid,, beknoptheid, eenvoud, zuiverheid.288
2844 Uit 1929 dateert al een art. van L. Antognini: ‘La tendenza letteraria di Gioberti’, in Rivista rosminiana 1929,
pp.. 268-275.
2855 Zie boven, p. 87 noot 102.
2866 ” […] il mezzo dialettico che congiunge il parlare col pensare è lo stile , che partecipa di entrambe”
(Prolegomeni,(Prolegomeni, pp. 257-258).
2877 Gesuita moderno I, pp. XXXXIX-L.
2888 Aldus het ‘Proemio’ van de lntroduzione allo studio della filosofia, I, pp. 66 e.v. Over het begrip “zuiverheid”
(purita)(purita) zegt Gioberti het volgende: “che consiste non tanto nelle voci e nelle frasi, quanto nel loro collegamento, nel
giroo delle clausole, nel colore totale dell’elocuzione, e rende tutte queste parti conformi al genio nazionale e proprio
dellaa lingua” (ibid., p. 71). Vgl boven § 3.2.
169 9
Frattinii wijst erop dat Gioberti, overeenkomstig zijn opvattingen over het belang
vann een goede stijl, in zijn literair-historische beschouwingen speciaal aandacht besteedt
aann de stijl van de grote auteurs, en in het bijzonder aan die van Dante, die “per tutte Ie
foggiee di stile e d’immaginazione magistralmente discorre, alternando la festivita comica
coll tragico terrore”.289
Karakteristiek voor Gioberti’s “methode” is, zo stelt Frattini, zijn
historisch-vergelijkendee aanpak, waarvan het belangrijkste voorbeeld wel is de uitvoerige
vergelijkingg tussen Dante en Ariosto in het Primato (p. 474). De kritische methode van
Giobertii wordt door Frattini in verband gebracht met het idee van literatuur als projectie
vann een verlangen, temidden van de beperkingen van de werkelijkheid (p. 475). Ter
toelichtingg geeft hij een Leopardiaans aandoend citaat uit het Rinnovamento: “Solo il
lontanoo ed il sovrasensibile puö rapire e piacere, atteso che il vago e rindefinito che lo
accompagnaa rende effïgie deirinfinito”.290
4.4.3.22 Asor Rosa
Ookk al valt het buiten het strikt literatuurhistorische kader, Alberto Asor Rosa’s
ScrittoriScrittori e popoio, uit 1965, dat al eerder ter sprake is gekomen, is voor mijn onderwerp
belangrijk,, als een uitgesproken voorbeeld van Gioberti-receptie. In dit saggio stelt Asor
Rosaa zich kritisch op ten aanzien van het Italiaanse populisme, omdat dit de
kosmopolitischee traditie van de Italiaanse cultuur en de contemporaine avant-gardistische
tendensenn zou miskennen. Veel van Gramsci’s stellingnames, onder meer wat betreft de
“letteraturaa nazionale-popolare”, zijn volgens Asor Rosa te herleiden tot Gioberti.291
Doorr sommigen is de juistheid van die herleiding overigens betwijfeld. Zo acht de
marxistischee criticus Sebastiano Timpanaro de door Asor Rosa gepostuleerde “invloed”
vann Gioberti op Gramsci “grotelijks overdreven”, en zou hij wat “de interpretatie van het
Risorgimento”Risorgimento” betreft eerder uitgaan van de invloed van De Sanctis.292
2899 Aldus Del primato ID, p. 18. Zie ook Del bello, p. 237: “Qual artefice di stile piü fino, piü vario, piü potente?”
enz. .
2900 Del rinnovamento II, p. 566.
2911 Asor Rosa stelt dat Gioberti “puö a buon diritto essere considerate) la fonte di molte posizioni gramsciane”
(Asorr Rosa, Scrittori e popoio, p. 214). Het probleem waar Gramsci zich in verdiepte was de verhouding tussen de
literatuurr en “het leven van de natie” (ibid., p. 211). Zie voor Gioberti’s formuleringen boven, pp. 85-86.
2922 Timpanaro stelt dat “una discussione seria di tale interpretazione debba far centro non sul Gioberti, il cui
influssoo su Gramsci è da Asor Rosa grandemente esagerato, ma sul De Sanctis, che nel libra di Asor Rosa è quasi del
tuttoo assente” (Timpanaro, Classicismo e illuminismo nell’Ottocento italiano, p. viii). Verder ziet Timpanaro in Asor
Rosa’ss kritische opvattingen over de “letteratura nazionale-popolare” een “liquidazione sommaria dell’interpretazione
gramscianaa del Risorgimento” (ivi). We moeten dan vooral denken aan Gramsci’s “gematigde”, conservatieve visie op
170 0
Asorr Rosa erkent die invloed wel degelijk als hij schrijft dat Gramsci heeft
gewezenn op de “forte carica populistica contenuta nelle posizioni di Francesco De Sanctis,
siaa sul piano politico, sia, ancor piü, su quello artistico e letterario” (p. 212).
Binnenn het door Asor Rosa geschetste Giobertiaanse kader van de “transformatie
vann de massa tot volk” (trasformazione della plebe in popoló) wordt de “actie” van
cultuurr en literatuur van essentiële betekenis.293
De functie van de schrijver is namelijk
niett alleen maar “privé en literair”, maar is op diepgaande wijze verbonden met de
strevingenn van het volk — aldus citeert Asor Rosa uit respectievelijk het Primato en het
Rinnovamento.Rinnovamento.294294 Zijn conclusie luidt dan als volgt:
AA Gioberti guaideranno tutti coloro, fino a Gramsci, che si porranno consapevolmente il problema di creare
unaa egemonia di tipo politico-culturale, capace di funzionare come elemento coesivo di un nuovo gruppo
diligentee del paese.295
Ditt is een duidelijke stellingname inzake de receptie van Gioberti, zij het dat die
receptiee door Asor Rosa meer beschouwd wordt als een cultuurpolitieke dan een literairkritischee
kwestie.
Opp het gebied van de literatuurgeschiedschrijving zijn in de tweede helft van de
twintigstee eeuw enkele pogingen ondernomen om het traditionele door chronologie en
biografiee gestructureerde model te vervangen door een geschiedenis die geen
“geschiedenis”” wil zijn maar behandeling van relevante “thema’s”. Het belangrijkste
voorbeeldd van een dergelijke aanpak is de onder supervisie van Asor Rosa tot stand
gekomenn Letteratura italiana, welke al eerder ter sprake kwam. Dit monumentale werk,
waarvann het eerste deel uitkwam in 1982, wil zich, volgens het voorwoord van de
uitgever,, uitdrukkelijk meten met het systematische en naar volledigheid strevende
karakterr van de grote Storia della letteratura italiana van Tiraboschi, ofschoon de
dee rol van de boeren in Zuid-Italië (vgl. Asor Rosa, Scrittori e popoio, p. 19 noot).
2933 Asor Rosa, Scrittori e popoio, pp. 28-29. De auteur verwijst hier, behalve naar het Rinnovamento (I, p. 31),
naarr het laatste hoofdstuk van het Primato, ‘Degli scrittori italiani’, waar het gaat over de belangrijke ro! van de
“idealee schrijver” in de “republiek der letteren”. Wat Gioberti daar zegt over de godsdienst als “het cement van de
intellectuelee eendracht” wordt door Asor Rosa beschouwd als “het bijkomstige aspect van zijn leer”.
2944 “L’ufficio dello scrittore, oggi cosl negletto, non è un carico solamente private e letterario, come molti credono;
maa bensi un uffizio pubblico e molteplice” (Del primato III, p. 209). Het citaat uit het Rinnovamento luidt: “(/na
letteraturaa non puö essere nazionale se non è popolare” (Del rinnovamento II, p. 514). Voor de context van het laatste
citaatt zie boven, p. 85.
2955 Asor Rosa, Scrittori e popoio, p. 29.
171 1
“nationalistische”” inspiratie daarvan wordt afgewezen. Niettemin gaat deze als
vernieuwendd bedoelde “literatuurgeschiedenis” uit van het feit dat de literatuur eeuwenlang
beschouwdd is als “uno dei segni caratteristici piü notevoli per la costituzione deir«identita
nazionalee italiana» nei confronti delle altre culture europee e mondiali”.296
In de visie
vann Asor Rosa kan men echter pas vanaf de 17e
eeuw spreken van “coscienza nazionale”
enn “identita nazionale”.297
In genoemd voorwoord wordt Gioberti, samen met De
Sanctis,, uitdrukkelijk vermeld als drager van de traditie van literatuur als
“maatschappelijkee betrokkenheid van de schrijver” (impegno civile del letterató) (p. xix).
Uitt de geschetste opzet van Letteratura italiana vloeit, volgens de uitgever, voort
datdat de behandeling van thema’s als italianita en nazionalita, die voor Gioberti zulke
wezenlijkewezenlijke karakteristieken van de Italiaanse literatuur zijn, schatplichtig is aan het
“historisme”” van De Sanctis en Croce, dat deze begrippen relativeerde door ze in hun tijd
tee plaatsen.298
Niettemin komt italianita uitdrukkelijk ter sprake als “antropologisch”
begrip,, dat “onlosmakelijk” verbonden is met het literaire “systeem”.299
Hier lijkt de
auteurr toch weer te zinspelen op een vaststaand nationaal karakter. Een duidelijk
voorbeeldd van de pragmatische aanpak van Letteratura italiana zien wij bij de behandeling
vann Dante en Ariosto, die beiden in een strikt historisch en filologisch kader geplaatst
worden,, terwijl zij voor Gioberti juist bij uitstek dragers zijn van de stampa italica.
Inn het derde hoofdstuk heb ik al verwezen naar Asor Rosa’s interpretatie van het
begripp “nationaal karakter”, door hem aangeduid als “gêne”.300
Hij spreekt dan over
“almenoo due grandi e diversi insiemi caratteriali”301
, twee verschillende
karakterinhouden,, die de twee door hem gepostuleerde grote perioden van de Italiaanse
literatuurgeschiedeniss vertegenwoordigen. Hiermee onderscheidt Asor Rosa zich duidelijk
vann Gioberti’s opvatting over het éne genio nazionale, dat overigens — volgens Gioberti
2966 ‘Presentazione dell’editore’, in AA.VV., Letteratura italiana I, pp. xvii-xviii.
2977 Vgl. boven, pp. 80-81.
2988 ‘Presentazione dell’editore’, p. xviü. He verwijs in het bijzonder naar deel V (in de ‘Presentazione’ deel VI),
gewijdd aan “nodi problematici dello sviluppo storico della letteratura italiana”, aan “caratteri originali” en “tematiche
privilegiate”.. Een van de genoemde thema’s is: het “primaat” van de Italianen, en de verhouding tussen kosmopolitisme
enn provincialisme {ibid., pp. xx-xxi). In het art. van M.S. Sapegno, ‘«Italia», «Italiani»’, wordt het nationale karakter
terr sprake gebracht als “un’identita fondante, ragione «naturale» oltre che antica” (aldaar p. 191).
2999 Zie Asor Rosa, ‘Il canone delle opere’, p. lii.
3000 Zie boven, p. 72 en noot 18.
3011 Asor Rosa, ‘Il canone delle opere’, p. xxxii.
172 2
—— wel verzwakt raken in een bepaalde periode door onevenredig grote buitenlandse
invloeden. .
Genoemdee periodisering van Letteratura italiana levert ook een bijdrage aan de
discussiee over de literaire canon in het kader van de “Italiaanse klassieken”. Asor Rosa
geeftt namelijk een kenschets van de twee “systemen”, die wat de betekenis van Dante en
Vicoo betreft correspondeert met Gioberti’s literatuur- en cultuurgeschiedenis. Het eerste
systeemm wordt gekenmerkt door de begrippen virtus, eros en lingua. De “klassieken” uit
dezee periode, van de Commedia tot Sarpi’s htoria del Concilio Tridentino, aldus Asor
Rosa,, “si riconoscono chiaramente come appartenenti al medesimo contesto culturale, alia
medesimaa sfera di valori formali e stilistici, al medesimo culto di alcuni valori umani
fondativi”” (p. xxxiii). In het tweede “systeem”, waarin Vico dezelfde fundamentele rol
speeltt als Dante in het eerste systeem, gelden vooral de begrippen storia, cultura en
nazione,nazione, zoals behalve in het werk van Vico tot uitdrukking komt in dat van Gioberti, De
Sanctis,, Croce en Gentile, de “klassieken” van de tweede periode (p. xxxiv). Het is
opvallendd dat het hier gaat om auteurs die geen “literatuur” produceren maar “kritiek”. De
“literatuur”” komt pas aan de orde bij de “pessimistische” stroming, die voortkomt uit het
antivirtuismoantivirtuismo italiano, waarvan Leopardi en Manzoni, ieder op zijn wijze, de belangrijkste
vertegenwoordigerss zijn. Ook het werk van de critici, evenals dat van de literair-historici
zelf,, hoort volgens het uitgangspunt van Letteratura italiana thuis in de
literatuurgeschiedenis. .
* *
Uitt het bovenstaande onderzoek naar thema’s en canon van de twintigste-eeuwse
literatuurgeschiedschrijvingg is gebleken dat de typisch tijdgebonden, negentiende-eeuwse
thema’ss van Gioberti, zoals “primaat” en “welfisme”, niet door de literatuurgeschiedschrijvingg
gerecipieerd zijn. Het idee “nationaal karakter”, italianita enz. speelt
echterr een zekere rol, zowel wat betreft de positionering van Dante en Alfieri, als wat
betreftt de kenschetsing van de romantische stroming. Ook het binomium nationalismekosmopolitismee
is nog aanwezig, met name bij Gramsci en Asor Rosa. Op het specifieke
terreinn van de literatuurgeschiedenis is de waardering van Dante en Leopardi even groot
alss bij Gioberti. Deze auteurs worden echter niet meer onderscheiden met het “Italische
stempel”. .
173 3
Watt betreft de “Vico-traditie”: deze krijgt de nodige aandacht van de kritiek, maar
hethet door Gioberti geaccentueerde aspect van de Italische oerbeschaving wordt in de
literatuurgeschiedeniss niet meer opgenomen. Daar geldt Vico vooral als een van de eersten
diee de poëzie van Dante, na de kritische houding van de Renaissance, weer zijn gaan
waarderen. .
Wee hebben gezien dat in de Storia della letteratura italiana van De Sanctis, het
hoogtepuntt van de negentiende-eeuwse nationale literatuurgeschiedenis van Italië, de
“nationalee ideologie” van Gioberti is verwerkt, maar met een ander accent. Was voor
Giobertii het nationale karakter een vaststaand en positief gegeven, dat eventueel “hersteld”
moestt worden na een periode van decadenza, voor De Sanctis gaat het meer om een
“vernieuwing”” van dat karakter, dat naast een positieve ook een negatieve kant heeft.
Inn het werk van Carducci hebben wij een meer expliciete receptie van Gioberti
aangetroffen,, waarna de critici en literair-historici van de twintigste eeuw zich in het
bijzonderr met Gioberti’s “literatuurkritiek” zijn gaan bezighouden als een historisch te
duidenn voorbeeld van “prosa eloquente”.
Tenslottee is gebleken dat in het literair-historische project van Asor Rosa, dat geen
blijvendee betekenis toekent aan de “mythe” van de oude Italische beschaving, de rol die
aann Dante en Vico wordt toegekend, als initiators van respectievelijk de “kosmopolitische”
enn de “nationale” literatuur, een uitgesproken Giobertiaanse signatuur heeft.
174 4
Samenvattingg en conclusies
InIn de dissertatie doe ik onderzoek naar de visie van Vincenzo Gioberti op de
Italiaansee nationale literatuurgeschiedenis, en naar de receptie van Gioberti’s opvattingen
inn de negentiende en twintigste eeuw.
Inn het eerste hoofdstuk stel ik vast dat de problematiek van de literatuurgeschiedschrijvingg
aan het begin van de negentiende eeuw bestond in de ordening en
selectiee van de massa aan beschikbare gegevens (auteurs en werken). Ik onderscheid
daarinn drie deelgebieden: de verwerking van de eruditie in een “filosofie”, de afbakening
vann het terrein van de “Italiaanse literatuur”, en de “structuur” van de
literatuurgeschiedenis.. Een belangrijk voorbeeld van zo’n filosofie is de beschouwing van
Francescoo Saverio Salfi, patriot en balling, over de eigenschappen van het Italiaanse
“génie”” of karakter. Dit onderwerp biedt een directe overgang naar de ideologie van
Gioberti,, waarin het genio nazionale immers centraal staat. Een ander aanknopingspunt
mett Gioberti’s opvattingen is het door de romantische literatuurkritiek (Foscolo, Ginguené,
Sismondi)) beleden adagium “letteratura come espressione della societa”.
Dee vraag naar de definitie van wat “Italiaanse literatuur” is omvat chronologische,
geografische,, linguïstische en meer inhoudelijke kwesties. Zo blijkt voor Tiraboschi het
beginpuntt van de Italiaanse literatuur duizend jaar eerder te vallen dan voor Corniani. Een
anderr criterium betreft de vraag of de Latijnse literaire productie uit de periode van het
humanismee ook tot de Italiaanse literatuurgeschiedenis gerekend kan worden. Gioberti’s
positiee in deze kwesties is restrictief: voor hem bestaat “Italiaanse literatuur” niet vóór
1200,, en dan nog uitsluitend in het Italiaans.
InIn hetzelfde verband komt ook de vraag naar de “nationale” literatuurgeschiedenis
aann de orde. Hoewel deze juist in de negentiende eeuw tot bloei kwam, werd zij toch
steedss begeleid door een meer “kosmopolitisch” ingestelde literatuurgeschiedschrijving,
waarvann het ideaal geschetst werd door Mazzini. In Gioberti’s opvatting blijkt in ieder
gevall de Italiaanse nationale literatuurgeschiedenis óók een universele of kosmopolitische
componentt in zich te dragen. Deze heeft een direct verband met het universele bereik van
dee katholieke kerk, die in Italië haar centrum heeft.
175 5
Hett onderwerp “structuur” omvat de voor de hand liggende kwesties van de
periodiseringg en de indeling naar genre. Meer specifiek is het thema van “opkomst-bloeiverval”,,
dat een lange geschiedenis heeft. Het gaat in de discussie die hieraan sinds
Tiraboschii gewijd is vooral om de vraag naar het “morele” of “fysieke” karakter van de
“oorzaken”” van het verval. Ook het onderwerp “goede smaak” komt in dit verband ter
sprake.. Het standpunt van Gioberti inzake het thema decadenza is niet eenduidig: nu eens
noemtt hij de oorzaken van het verval “objectief’, dan weer “subjectief’. Wederom komt
Salfii ter sprake met een originele opvatting, namelijk dat de door velen gehekelde
zeventiendee eeuw niet een periode van “verval” is maar van “vernieuwing”. Bij Gioberti,
dee man van de traditie, speelt dit idee geen rol.
Inn het tweede hoofdstuk geef ik een schets van het intellectuele klimaat waardoor
Giobertii gevormd werd en waaraan hij mogelijk ook ideeën ontleende voor zijn eigen
denksysteem.. Onder de noemer “van kosmopolitisch naar nationaal bewustzijn” behandel
ikk achtereenvolgens: het idee “natie”, en de daarmee verwante ideeën genio nationale en
nazionalita,nazionalita, het idee “primaat”, waarvan ik de voorgeschiedenis kort uiteenzet, met
voorbeeldenn van dichterlijke vormgeving, de ideeën betreffende historische ontwikkeling
enn vooruitgang, waarin Vico een belangrijke plaats inneemt, de opvattingen over de
functiee van de schrijver. Op al deze terreinen blijkt Gioberti niet “origineel” geweest te
zijn.. Zijn originaliteit ligt in de overtuiging waarmee hij de van anderen overgenomen
ideeënn samensmeedt tot zijn eigen “nationale ideologie”. Deze werd gevoed door zijn
strevenn naar de verzwakking van de Franse intellectuele en culturele hegemonie. Gioberti’s
ideologiee stoelde op de overtuiging dat de Italiaanse natie, in het kader van een grootse
historischee ontwikkeling en bezield van een ook door de schrijvers en dichters
gestimuleerdd nationaal bewustzijn, geroepen was het geestelijke en culturele primaat over
dee andere naties uit te oefenen.
Aann de rol van Giambattista Vico besteed ik speciale aandacht, omdat hij het idee
heeftt vormgegeven van de “oude Italische wijsheid”, die ten grondslag zou liggen aan de
westersee beschaving in haar geheel. Bovendien staat Vico aan het begin van een traditie
inn de Italiaanse cultuur- en literatuurgeschiedenis, volgens welke Italië zich van alle andere
landenn onderscheidt door haar eigen filosofie, literatuur en kunst. In deze traditie is
Giobertii een onmisbare schakel — niet minder dan Vincenzo Cuoco, auteur van de
filosofisch-politiekee roman Platone in Italia, .
Datt deze Vico-traditie ook van belang is voor de literatuurgeschiedenis tracht ik
opp twee manieren aannemelijk te maken. Allereerst stond Vico, in de vroege achttiende
176 6
eeuw,, aan de wieg van de “herontdekking van Dante”, die ook door Gioberti beschouwd
werdd als de “schepper van de Italiaanse literatuur”. Vervolgens werkte het door Vico
gewektee nationaal bewustzijn door in de Italiaanse nationale beweging van het begin van
dee negentiende eeuw, en daarmee op de zich ontwikkelende nationale
literatuurgeschiedenis. .
Inn het derde hoofdstuk zet ik Gioberti’s “nationale ideologie” uiteen aan de hand
vann de centrale begrippen genio nazionale en stampa italica. Het blijkt dat ook Gioberti’s
definitiess van het Italiaanse nationale karakter niet altijd eenduidig zijn. Wat betreft de
“oorsprong”” van dit karakter noemt Gioberti nu eens de factoren “etnische afstamming”,
“godsdienst”” of “taal”, dan weer factoren van meer geografische aard als “grondgebied”
enn “klimaat”. Ook wat betreft de “inhoud” van het nationale karakter is Gioberti’s wijze
vann definiëren niet consequent. De eigenschappen die de Italiaanse literatuur van de
literatuurr van andere naties zouden moeten onderscheiden: “helderheid”, “mannelijkheid”,
“evenwichtigheid”,, blijken in de praktijk van de beoordeling niet altijd te gelden. Dit
wordtt duidelijk in het geval van een zeventiende-eeuwse auteur als Giambattista Marino,
diee reeds behoort tot het tijdperk van het “verval”.
Inn Gioberti’s beschouwingen over de romantiek laat ik een voorbeeld zien van
“toepassing”” van zijn nationale ideologie, hoewel Gioberti’s gedachtegang ook hier niet
consequentt genoemd kan worden. De romantische literatuur wordt gekenmerkt door het
feitt dat zij voortkomt uit het genio nazionale, terwijl de classicistische literatuur een
productt is van “imitatie” van de klassieke literatuur — aldus de formulering in Gioberti’s
vroegee werk. Later — in het Primato — zou hij gereserveerd staan tegenover de
romantischee auteurs, aan wie hij verwijt dat zij zich door Duitse en Engelse invloeden van
dee wijs laten brengen.
Dee toepassing van Gioberti’s ideeën op zijn literair-historische uiteenzettingen
manifesteertt zich bij uitstek in zijn visie op Dante en diens Commedia. Op Dante
projecteertt Gioberti alles wat genio nazionale en stampa italica vertegenwoordigen. Dante
iss de schepper zowel van de natie als van de taal; in zijn werk komen het nationale
karakterr en het Italische stempel tot volledige uitdrukking. Dante is de maatstaf voor de
Italiaansee literatuur, zodat een wederopbloei na het tijdperk van het verval
noodzakelijkerwijss een “terugkeer naar Dante” veronderstelt. Bovendien komt het
katholiekee en kosmopolitische element tot uiting in de karakterisering van Dante als de
grondleggerr van niet alleen de Italiaanse maar de hele Europese literatuur.
177 7
Datt het begrip “Italisch stempel” geen vast omschreven inhoud heeft, wordt
duidelijkk als Gioberti dit toepast op van elkaar zeer verschillende auteurs als Dante,
Ariostoo en Leopardi. Hier lijkt de betiteling meer in functie van de lofprijzing te staan,
dann dat zij inhoudelijk ook iets meedeelt.
Aann het begrip “letteratura nazionale-popolare” besteed ik aandacht, omdat Gioberti
inn het Rinnovamento, naar aanleiding van een citaat van Leopardi, zijn maatstaf nog hoger
legtt dan in de eerdere werken. Weliswaar betreft het hier alleen het proza, maar zijn
oordeell over de Italiaanse literatuurgeschiedenis is wat dat betreft uiterst kritisch. Het
blijktt echter dat Gioberti zich in de praktijk van de literaire kritiek toch meer door
esthetischee dan door ideologische overwegingen laat leiden.
Eenzelfdee serie eigenschappen als voor de literatuur gelden ook voor de taal. Zo
noemtt Gioberti “helderheid” en “precisie” de eigenschappen waarmee het Italiaans zich
vann ander talen onderscheidt. Gioberti’s ideaal van het literaire Italiaans is het
“welsprekendee proza”, waarvan behalve Paolo Sarpi, auteur van de Istoria del Concilio
Tridentino,Tridentino, vooral Niccolö Machiavelli, met zijn niet-retorische stijl, het grote voorbeeld
is.. Tenminste, in theorie, want afgaande op Gioberti’s eigen “welsprekende proza” krijgt
bijj hem de retoriek de overhand.
Eenn heel eigen opvatting over de “auteur” komt tot uitdrukking in Gioberti’s begrip
scrittorescrittore ideale, waarmee hij duidt op de schrijver die zich in zijn werk laat leiden door
eenn “idee” van nationale of godsdienstige betekenis.
Tenslottee geef ik in dit derde hoofdstuk een schets van een op Giobertiaanse leest
geschoeidee literatuurgeschiedenis. De structuur daarvan wordt bepaald door de
opeenvolgingg van bloei, verval en herrijzenis. De aldus gevormde perioden worden
beheerstt door respectievelijk Dante, Metastasio en Alfieri. Maar het verval zet al in met
Petrarca,, die immers verantwoordelijk is voor de “verarming” van het bij Dante nog zo
rijkerijke Italiaans. De positie van Ariosto is ambigu, in zoverre Gioberti hem enerzijds
verheerlijktt om het “Italische stempel” van de Orlando Jurioso, en hem anderzijds noemt
alss voorbeeld van de teloorgang van de christelijke “Idee”. Het verval van de literatuur
wordtt door Gioberti beschreven als een “neergaande lijn”, die correspondeert met het
politiekee en godsdienstige verval. Met Alfieri ziet Gioberti de curve weer rijzen, dankzij
dee heilzame “terugkeer naar Dante”. Leopardi wordt, evenals Dante zelf, gerekend tot de
“beeldhouwers”” onder de dichters, juist om zijn “natuurlijke” en “eenvoudige” taal. In dit
oordeell wordt eens te meer Gioberti’s afwijzing van de romantiek tot uitdrukking gebracht.
178 8
Dee analyse van Gioberti’s nationale ideologie leidt tot de conclusie dat zij niet vrij
iss van ambiguïteit, en dat zij vooral een instrumentele functie heeft, die gericht is op de
verheerlijkingg van de Italiaanse literatuur als een literatuur die een “unieke” combinatie
vann kwaliteiten in zich draagt.
InIn het vierde hoofdstuk bespreek ik de receptie van Gioberti’s nationale ideologie
inn de Italiaanse literatuurgeschiedschrijving van de laatste honderdvijftig jaar.
Achtereenvolgenss komen aan de orde: de handboeken van Emiliani Giudici, Cantü en
Settembrini,, de Lezioni en de Storia della letteratura italiana van De Sanctis, de
verschillendee discorsi van Carducci, en een selectie van twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenissen,,
van Rossi tot Asor Rosa. Het blijkt dat het nationale thema in deze
handboekenn en teksten een constante is geweest, waarvan niet direct is vast te stellen hoe
groott de invloed van Gioberti daarin was. Een duidelijker voorbeeld van receptie vinden
wijj bij De Sanctis, en verrassenderwijs in nog sterker mate bij Carducci. In de sindsdien
verschenenn literatuurgeschiedenissen is de door Gioberti gehanteerde canon van auteurs,
mett de eminente positie van Dante, gehandhaafd. De karakterisering tooit zich evenwel
niett meer met de terminologie van italianita en stampa italica.
Enigszinss anders is het wat betreft de literatuurkritiek. Croce en Gentile vellen
beidenn een positief oordeel over Gioberti’s beschouwingen, Croce ondanks zijn
fundamentelee bezwaren tegen Gioberti’s filosofie. Gramsci is een duidelijk voorbeeld van
Gioberti-receptie,, al betreft deze uitsluitend Gioberti’s bijdrage aan de theorievorming
betreffendee het begrip letteratura nazionale-popolare. In de filologische kritiek (Calcaterra,
Sgroi,, Wellek, Foti enz.) wordt met grote waardering over Gioberti gesproken.
Aann het einde van het hoofdstuk bespreek ik twee initiatieven van Asor Rosa,
ScrittoriScrittori e popoio, een bekende studie over de Italiaanse populistische literatuur, en de
monumentaall opgezette Letteratura italiana. Eerstgenoemde studie is evenals het werk van
Gramscii ook te beschouwen als een mijlpaal in de Gioberti-receptie, zij het dat ook Asor
Rosaa slechts specifiek aandacht besteedt aan de letteratura nazionale-popolare, en niet aan
dee literair-historische beschouwingen van Gioberti. Het door meerdere auteurs
samengesteldee Letteratura italiana, dat geen echte literatuurgeschiedenis is (hoewel de niet
inn de opzet voorziene twee delen ‘Opere’ in feite een concessie zijn aan het traditionele
genre),, heeft de Giobertiaanse erfenis slechts bewaard in een aantal deelstudies van
historischee aard, onder meer naar de begrippen “italianita” en “primato”.
179 9
Mijnn conclusie luidt dat de bijdrage van Vincenzo Gioberti aan de evolutie van het
genree nationale literatuurgeschiedenis bestaat in het wekken van aandacht voor factoren
vann ideologische en filosofische aard. Die aandacht krijgt in Gioberti’s beschouwingen
vormm in het begrippencomplex genio nazionale, italianita, stampa italica. In de praktijk
blijktt zijn waardering echter geleid te worden door overwegingen van meer esthetische
aard.. In de receptie hebben juist de laatste overwegingen de overhand, terwijl de
“ideologische”” criteria meer naar de achtergrond zijn gedrongen. Toch spelen deze criteria
nogg steeds een rol in de literatuurgeschiedschrijving. De toekomst zal uitwijzen hoe zij
kunnenn functioneren in een bovennationale, Europese of algemene literatuurgeschiedenis.
180 0
Bibliografischh aanhangsel
Notaa bene: de bibliografie valt in drie onderdelen uiteen: 1. De werken van
Gioberti.. 2. Studies over Gioberti. 3. Literatuurhistorische teksten en studies. Vermeld zijn
slechtss de titels waarnaar in de voetnoten verwezen wordt.
1.. Werken van Gioberti
Eenn bibliografisch overzicht van Gioberti’s werken kwam pas laat tot stand. In 1912
verscheenn de eerste volledige bibliografie van de gepubliceerde werken, van de hand van
Giovannii Gentile: ‘Saggio di una bibliografia degli scritti di V.Gioberti’, in V.Gioberti,
NuovaNuova protologia. Brani scelti da tutte Ie sue opere e ordinati da Giovanni Gentile, Bari
1912,, parte I, pp. xix-xxix. Een goede bibliografie van de verschillende edities is tot nog
toee niet tot stand gekomen. Door Antonio Bruers werden gepubliceerd: ‘Contributo alia
bibliografiaa del «Primato» di Gioberti’, in Giornale critico dellafilosofia italiana, I (1920),
pp.. 420-423; ‘Contributi alia bibliografia dell’«Introduzione allo studio della filosofia» di
V.G.’,, in Giornale critico della filosofia italiana, 1923, pp. 277 sgg. Voor de
editiegeschiedenis,, zie van dezelfde auteur: ‘Introduzione’ in A. Bruers, Gioberti Guida
bibliografica,bibliografica, Fondazione Leonardo, Roma 1924.
Mett de herdruk van de gepubliceerde werken begon men al in 1844, bij het huis
Melinee te Brussel. Maar ook andere uitgevershuizen, Botta te Turijn en de Tipografia
elveticaelvetica te Capolago, in Zwitserland, namen deze taak op zich. Tussen 1860 en 1874 werd
doorr de gebroeders Morano, uitgevers in Napels, een collectie uitgegeven van 37 delen
gepubliceerdee en ongepubliceerde werken van Gioberti. Na een periode van verminderde
uitgeversactiviteitt verscheen in 1919 een succesvolle en meermalen herdrukte uitgave van
hethet Primato: Vincenzo Gioberti, Del primato morale e civile degli italiani, Introduzione
ee Note di Gustavo Balsamo-Crivelli, 3 voll., Utet, Torino 1919-1920. In de dissertatie
verwijss ik naar deze tekst, volgens de uitgave van 1925. Ik citeer als Del primato, met het
nummerr van het betreffende deel in Romeinse cijfers. De tekst volgt die van de tweede
editiee van het Primato: «Del primato morale e civile degli Italiani per Vincenzo Gioberti.
Secondaa edizione, corretta e accresciuta dall’autore, coll’aggiunta di una nuova avvertenza,
Brusselle,, dalle stampe di Meline, Cans e Compagnia, libreria, stamperia e fonderia di
caratteri,, 1845». Overigens raadplege men voor de enigszins verwarde drukgeschiedenis
vann het Primato: E. Castelli, ‘Prefazione’ tot Prolegomeni del Primato morale e civile
181 1
deglidegli Italiani. Ed. nazionale 1, Bocca, Milano 1938, pp. XIII-XVIII. De correspondentie
vann Gioberti met Giuseppe Massari werd door Balsamo-Crivelli uitgegeven: GiobertiMassari.Massari.
Carteggio (1838-1852), Bocca, Torino 1920. Samen met Gentile bezorgde hij
tevenss de editie van het Epistolario van Gioberti: V. Gioberti, Epistolario. Edizione
nazionale,nazionale, a.c.d. G. Gentile e G. Balsamo-Crivelli, Vallecchi, Firenze 1927-1937, 11 voll.
Dezee editie citeer ik als Epistolario, met het nummer van het betreffende deel in
Romeinsee cijfers.
Hett eerste deel van de Edizione nazionale van Gioberti’s werken, dat in 1938 werd
gepubliceerd,, had in het toenmalige tijdsgewricht meer politieke dan literaire betekenis.
Dee Edizione nazionale delle opere edite ed inedite di Vincenzo Gioberti, diretta da Enrico
Castelli,Castelli, stond onder patronage van de ‘Societa filosofica italiana’ en de ‘Confederazione
fascistaa professionisti e artisti’. Sinds 1945 wordt de Edizone nazionale geredigeerd door
hett ‘Istituto di studi filosofici «E. Castelli»’ en door het ‘Centro Internazionale di Studi
Umanistici’.. Tussen 1938 en 1947 verschenen er 20 delen bij uitgeverij Bocca te Milaan.
Sindss 1970 wordt de Edizione nazionale uitgeven door uitgeverij Cedam te Padova. In
1938-19399 verscheen het Primato als deel 2 en 3 van de Edizione nazionale, onder
redactiee van Ugo Redano. Ook deze uitgave baseert zich op de seconda edizione.
Voorr de geschiedenis van de manuscripten zijn de volgende publicaties belangrijk:
G.. Balsamo-Crivelli, ‘La fortuna postuma delle carte e dei manoscritti di V. Gioberti ora
depositatii nella Biblioteca Civica di Torino’, in Idem, he carte giobertiane delta Biblioteca
CivicaCivica di Torino, Torino 1928; P.A. Menzio, ‘Cenni sulle carte e sui manoscritti
giobertiani’,, in Atti della Reale Accademia delle Scienze di Torino, vol. 51 (1915-1916),
pp.. 659-675, 775-797.
Dee verschillende titels van Gioberti’s werken, in de door mij geraadpleegde edities,
hebb ik in alfabetische orde gerangschikt, waarbij de lidwoorden (del, il) niet meetellen.
Achterr het jaartal van uitgave vermeld ik tussen vierkante haken het jaartal van de eerste
editie.. Ter wille van het gemak van de consultatie laat ik de volledige titel voorafgaan
doorr de bekorte titel zoals ik die in de noten vermeld.
* *
182 2
DELL BELLO
DelDel bello per Vincenzo Gioberti, sulla seconda ed. riveduta e corretta dall’autore,
Capolagoo 1849 [Venezia 1841].
LEE CHIOSE
LaLa Divina Commedia di Dante Alighieri ridotta a miglior lezione dagli
AccademiciAccademici delta Crusca con le chiose di Vincenzo Gioberti, a.c.d. Bruto
Fabricatore,, Morano, Napoli 1866. (Opere di Vincenzo Gioberti, vol. XXXVII).
GESUITAGESUITA MODERNO
IIII Gesuita moderno per Vincenzo Gioberti, ed. originate, Bonamici e Comp.,
Losannaa 1846-1847, 5 tomi.
INTRODUZIONE E
IntroduzioneIntroduzione alio studio della filosofia per Vincenzo Gioberti, sulla seconda ed.
rivedutariveduta e corretta dall’autore, Capolago 1849 [1840], 4 tomi.
MEDITAZIONII FILOSOFICHE
MeditazioniMeditazioni filosofiche inedite di V.G. pubbl. dagli autograft della Biblioteca
civicacivica di Torino da E. Solmi, Barbéra, Firenze 1909.
PENSIERI.. MISCELLANEE
PensieriPensieri di Vincenzo Gioberti. Miscellanee, Napoli 1865 [1859-1860], 2 tomi.
(Operee di Vincenzo Gioberti, voll. XXIX-XXX).
DELL PRIMATO
V.. Gioberti, Del primato morale e civile degli italiani, Introduzione e Note di
Gustavoo Balsamo-Crivelli, 3 voll., Utet, Torino 1925 [1843]. (Collezione di classici
italianii con note, voll. XXIV-XXVI).
PROLEGOMENI I
V.. Gioberti, Prolegomeni del Primato morale e civile degli Italiani, scritti
dall’autore,dall’autore, Meline, Cans e Comp., Brusselle 1845.
183 3
PROTOLOGIA A
V.. Gioberti, Protologia, a.c.d. Giulio Bonafede, Cedam, Padova 1983-1986 [1857],
44 voll. (Edizione nazionale delle opere edite e inedite di Vincenzo Gioberti, voll. 32-35).
RICORDII BIOGRAFICI
RicordiRicordi biografici e carteggio di Vincenzo Gioberti raccolti per cura di Giuseppe
Massari,Massari, 3 voll., Botta, Torino 1860-1863. (Opere inedite di V. Gioberti, 8-10).
DELL RINNOVAMENTO
DelDel rinnovamento civile d’Italia per Vincenzo Gioberti, Parigi e Torino 1851, 2
tomi. .
SCRITTII LETTERARII
ScrittiScritti letterarii di Vincenzo Gioberti tratti dagli autograft, coll’aggiunta di un
indicee generale alfabetico delle materie, Torino 1877 [=Studi filologici
dell’immortaledell’immortale filosofo V.G., a.c.d. D. Fissore, Torino 1867].
TEORICAA DELLA MENTE
LaLa teorica della mente umana — Rosmini e i Rosminiani — La liberta cattolica.
Frammentii inediti pubbl. dagli autograft della Biblioteca civica di Torino, da E.
Solmi,, Torino, Bocca 1910.
TEORICAA DEL SOVRANATURALE
TeoricaTeorica del sovranaturale o sia Discorso sulle convenienze della religione rivelata
collacolla mente umana e col progresso civile delle nazioni per Vincenzo Gioberti, ed.
seconda,, Capolago-Torino 1850 [1838], 2 tomi.
2.. Studies over Gioberti
Eenn volledige bibliografie van de zeer uitgebreide Gioberti-literatuur ontbreekt. Een
pogingg is gedaan door Antonio Bruers in zijn reeds genoemde Guida bibliografica. In
19544 constateert Augusto Guzzo, in een ‘Nota bibliografica’ bij de door hem bezorgde
ScrittiScritti scelti, dat na het werk van Bruers de Gioberti-bibliografie niet meer is aangevuld.
Voorr meer literatuur verwijst Guzzo naar de bibliografische noten in Luigi Stefanini’s
184 4
VincenzoVincenzo Gioberti. Vita epensiero uit 1947. Een correctie op Guzzo’s opmerking is echter
opp zijn plaats, aangezien hij geen melding maakte van Carmelo Sgroi’s ‘Gli studi
giobertianii nel dopoguerra’ uit 1934. De meest recente bibliografie is die van Giuseppe
Talamo,, ‘Vincenzo Gioberti’, in Bibliografia dell’eta del Risorgimento uit 1971.
ANTOGNINI,, Luigi, ‘La tendenza letteraria del Gioberti’, in Rivista rosminiana
1929,, pp. 268-275.
ANZILOTTI,, Antonio, Gioberti, Vallecchi, Firenze 1922. (Collana storica IV).
BERGAMI,, Giancarlo, ‘Gioberti e il giobertismo nel dibattito politico degli anni
venti’,, in: Nuova Antologia 2175 (1990), pp. 83-100.
BONAFEDE,, Giulio, ‘Presenza di Vico in Gioberti’, in Nuovi Quaderni del
MeridioneMeridione VI (1968), pp. 206-237.
CALCATERRA,, Carlo, ‘Gli studi danteschi di V. Gioberti’, in AA.VV., Dante
ee il Piemonte, Bocca, Torino 1922, pp. 39-256.
CARAMELLA,, Santino, ‘Lo sviluppo dell’estetica giobertiana’, in Giornale
criticocritico della filosofia italiana 2 (1921), fase. I, pp. 59-78; fase. II, pp. 33-
62. .
—— ‘Gioberti e Vico. Studio sul vichianesimo di Gioberti e sulle origini della
“formulaa ideale'”, in Giornale critico della filosofia italiana III (1922), pp.
243-265. .
CELLII BELLUCCI, Novella, ‘V. Gioberti di fronte alia ideologia ed alia poesia
dii G. Leopardi’, in Rassegna della letteratura italiana 78 (1974), pp. 95-
119. .
185 5
CIAN,, Vittorio, ‘Vincenzo Gioberti nel Belgio (1834-1845)’, in AA.VV., Belgio
ee Piemonte nel Risorgimento italiano, Chiantore, Torino 1930, pp. 183-295.
[Societaa per la storia del risorgimento italiano; pubblicazione del comitate
piemontese.. Vol. IX].
CROCE,, Benedetto, ‘Del Gioberti filosofo’, in Discorsi di varia filosofia,
Laterza,, Bari 1945, I, pp. 73-96.
DEE LIGUORI, Girolamo, ‘V. Gioberti e la filosofia leopardiana’, in Problemi 28
(1971),, pp. 1178-1185.
FAGGI,, Adolfo, ‘Il Primato del Gioberti e i Discorsi alia nazione tedesca del
Fichte’,, in Rivista di filosofia italiana 1915, pp. 489-504.
FOTI,, Francesco, ‘Estetica e critica nell’opera di Rosmini e di Gioberti’, in
Otto/NovecentoOtto/Novecento V (1981), pp. 237-247.
—— ‘V. Gioberti’, in Critica letteraria, ed. Fermenti, Roma 1983, II, pp. 387-
393. .
FRATTINI,, Alberto, ‘Osservazioni sullo stile del Gioberti critico’, in Letteratura
ee critica. Studi in onore di Natalino Sapegno, Bulzoni, Roma 1977, IV, pp.
457-486. .
FUSCO,, Maria, Vincenzo Gioberti critico letterario, Catania 1940.
GENTILE,, Giovanni, ‘La cultura piemontese’, I L’eredita di Vittorio Alfieri, II
Vincenzoo Gioberti nella storia della cultura, in La Critica. Rivista di
letteratura,letteratura, storia e filosofia XIX (1921), pp. 12-33, 76-89, 138-150, 202-
217,, 270-284; XX (1922), pp. 16-30.
—— Iprofeti del Risorgimento italiano, terzaed. accresciuta, Sansoni, Firenze 1944
[1923].. (Opere complete di G. Gentile, vol. XXVI).
—— Rosmini e Gioberti. Saggio storico sulla filosofia italiana del Risorgimento,
terzaa ed. accresciuta, Sansoni, Firenze 1958 [1898]. (Opere complete di G.
Gentile,, vol. XXV).
186 6
—— ‘V. Gioberti nel primo centenario della sua nascita’ [1901], in: G. Gentile,
AlboriAlbori della nuova Italia. Varieta e documenti, seconda ed. riveduta e
accresciuta,, a.c.d. Vito A. Bellezza, Sansoni, Firenze 1969, II, pp. 1-43.
(Operee complete di G. Gentile, vol. XXI).
—— ‘Lettere e scritti inediti di Gioberti e studi sul pensiero giobertiano’ (1924),
inn ibid., pp. 45-81.
—— ‘Gli studi letterari di Vincenzo Gioberti’, in Idem, Frammenti di critica e
didi storia letteraria, a.c.d. Hervé A. Cavallera, Le Lettere, Firenze 1996, pp.
464-471.. (Opere complete di Giovanni Gentile, voll. XLIX-L).
GENTILE,, Marino, ‘L’idea giobertiana del primato’, in Humanitas. Rivista
mensilemensile di cultura 1952, pp.1088-1093.
GIULIANO,, Balbino, Il primato di un popoio. Fichte e Gioberti, Catania 1916.
GUZZO,, Augusto, ‘Introduzione’ tot V. Gioberti, Scritti scelti, a.c.d. A. Guzzo,
Utet,, Torino 1966[1954], pp. 9-89.
LANDOLFI,, Enrico, Gramsci e Gioberti nel discorso nazional-popolare, TLA
Palma,, Palermo — Saö Paulo 1984.
MARZOT,, Giulio, ‘La critica letteraria fra Settecento e Ottocento’, in I critici.
StoriaStoria monografica della critica moderna in Italia, Marzorati, Milano 1969,
I,, pp. 91-97.
MONZANI,, Carlo, ‘Sopra Vincenzo Gioberti’, in Del buono. Del bello per
VincenzoVincenzo Gioberti. Edizione condotta sopra un esemplare corretto
dall’autore,dall’autore, Le Monnier, Firenze 1857, pp. i-xlvii.
NATALI,, Giulio, ‘L’idea del primato italiano prima di Vincenzo Gioberti’, in:
NuovaNuova Antologia 274 (1917), pp. 126-134.
187 7
OMODEO,, Adolfo, Vincenzo Gioberti e la sua evoluzione politica, Mondadori,
[Milano]] 1957 [1941]. [in één band met: Idem, La leggenda di Carlo
Alberto]. Alberto].
PAIUSCO,, Paolo, ‘L’interpretazione gentiliana del pensiero storico-politico di
Vincenzoo Gioberti’, in Patavium. Rivista veneta di Scienze dell’Antichita e
dell’Altodell’Alto Medioevo 1998, pp. 61-81.
PICCOLI,, Vincenzo, ‘Il mito di Dante nella ideologia giobertiana’, in La
RassegnaRassegna XXVII (1919), 3, pp. 136-144.
ROMAGNOLI,, Sergio, ‘Vincenzo Gioberti. IV II pensiero estetico e la critica
letteraria’,, in Letteratura italiana. I minori, Marzorati, Milano 1961, III, pp.
2485-2508. .
RUMI,, Giorgio, Gioberti, il Mulino, Bologna 1999.
SGROI,, Carmelo, L’estetica e la critica letteraria in V. Gioberti. Contributo
aliaalia storia dell’Estetica e della Critica, Vallecchi, Firenze [1921].
—— ‘Gli studi giobertiani nel dopoguerra (1918-1934)’, in Rivista di sintesi
letterarialetteraria 1934, pp. 401-418, 519-548.
—— ‘V. Gioberti critico di Shakespeare’, in La Rassegna 1922, pp. 41-48.
—— ‘V.Gioberti e Ie letterature straniere’, in Giornale di politica e di letteratura
(Livorno)) 1926, pp. 1-8.
—— ‘Le letterature antiche e straniere nell’opera di V.Gioberti’, in Annuario
scolasticoscolastico 1926-1927 del R. Liceo-Ginnasio di Matera, pp. 5-54.
—— ‘V.Gioberti e Leopardi: storia di un’amicizia’, in Rivista d’Italia 1924, pp. 5-
16. .
SOLMI,, Edmondo, ‘Lo svolgimento del pensiero di Vincenzo Gioberti (secondo
documentii inediti)’, in II Risorgimento italiano. Rivista storica V (1912), pp.
461-504. .
188 8
—– ‘Gli anni di studio di V. Gioberti (secondo documenti inediti)’, in Rivista
d’Italia.d’Italia. Lettere scienza ed arte XVI (1913), I, pp. 173-215.
SPAVENTA,, Bertrando, Lafilosofia di Gioberti, Napoli 1863.
STEFANINI,, Luigi, V. Gioberti: vita e pensiero, Bocca, Milano 1947. [Storia
dellaa filosofia italiana 18].
TALAMO,, Giuseppe, ‘Vincenzo Gioberti’, in Bibliografia dell’eta del
RisorgimentoRisorgimento in onore di Alberto M. Ghisalberti, Olschki, Firenze 1971,
vol.. I, pp. 165-172.
TRANIELLO,, Francesco, ‘La polemica Gioberti-Taparelli sull’idea di nazione e
sull rapporto tra religione e nazionalita’, in Popoio, nazione e storia nella
culturacultura italiana e ungherese dal 1789 al 1850, a.c.d. V. Branca e S.
Graciotti,, Olschki, Firenze 1985, pp. 295-316.
—— ‘Gioberti, Vincenzo’, in Dizionario biografico degli Italiani, vol. 55 (2000),
pp.. 94-107.
TRAVI,, Ernesto, ‘Introduzione’ tot V. Gioberti, Scritti letterari, a.c.d. E. Travi,
Marzorati,, Milano 1971, pp. 5-19.
TUSCANO,, Pasquale, ‘Recensione’ van V. Gioberti, Scritti letterari, a.c.d. E.
Travii (1971), in Lettere italiane XXVI (1974), pp. 122-125.
TYLER,, M.A., ‘Vincenzo Gioberti’s Primato and the Unification of Italy1
, in
ItalianItalian Studies XLIII (1988), pp. 95-103.
3.. Literatuurhistorische teksten en studies
AA.VV.,, Letteratura italiana, a.c.d. A. Asor Rosa, Einaudi, Torino 1982-2000,
200 voll.
189 9
ALFIERI,, Vittorio, Del principe e delle lettere, a.c.d. L. Russo, Le Monnier,
Firenzee 1943.
ARISTODEMO,, Dina, ‘National values and literary form in De Sanctis’ History
ofof Italian literature’, in Yearbook of European Studies 12 (1999), pp. 207-
220. .
ASORR ROSA, Alberto, Scrittori e popolo. Saggio sulla letteratura populista in
Italia,Italia, Samona e Savelli, Roma 19693
[1965].
—— ‘La cultura’, in Storia d’Italia, 4**, Einaudi, Torino 1975.
—— ‘Letteratura testo societa’, in AA.VV., Letteratura italiana, Einaudi, Torino
1982,11 ‘Il letterato e le istituzioni’, pp. 5-29.
—— ‘II canone delle opere’, in AA. VV., Letteratura italiana, ‘Le opere’ I (1992),
pp.. xxiii-lv.
BERTI,, Giampietro, ‘I moderati e il neoguelfismo’, in // movimento nazionale e
ilil 1848, ‘Storia della societa italiana’ 15, Teti, Milano 1986, pp. 227-258.
BERLIN,, Isaiah, ‘Giambattista Vico and Cultural History’, in The crooked timber
ofof humanity. Chapters in the history of ideas, Knopf, New York 1991, pp.
49-69. .
BINNI,, Walter, Saggi alfieriani, La Nuova Italia, Firenze 1969.
BOAGLIO,, Gualtiero, ‘II mito delYitalianita nel Conciliatore’, in: Italienische
StudiënStudiën 13 (1992), pp. 43-57.
BOER,, Pirn den (red.), ‘Vergelijkende begripsgeschiedenis’, in: Idem,
Beschaving.Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid,
beschavingbeschaving en cultuur, Amsterdam University Press, Amsterdam 2001, pp.
15-78. .
BOLLATI,, Giulio, L’italiano. Il carattere nazionale come storia e invenzione,
Einaudi,, Torino 1983.
BORGESE,, Giuseppe Antonio, Storia delta critica romantica in Italia con una
nuovaa prefazione, Treves, Milano 19202
[1905].
BRUYNING,, Lucas, Europa in de Italiaanse geschiedschrijving van de eerste
helfthelft van de negentiende eeuw, diss. Amsterdam 1994.
—— ‘From Tiraboschi to Francesco de Sanctis: Italian literary history as a
legitimationn of national unity’, in Yearbook of European Studies 12 (1999),
pp.. 197-206.
DaDa “Il Cqffè”, Introduzione e note di L. Collino, Utet, Torino 1930.
CANTU” Cesare, Storia della letteratura italiana, Firenze 1865.
CAPPUCCIO,, Carmelo (a,c,d,), Critici dell’eta romantica, Utet, Torino 1961.
CARDUCCI,, Giosuè, ‘Le tre canzoni di Giacomo Leopardi’ [1898], in Idem,
Opere.Opere. Edizione nazionale, XX, Zanichelli, Bologna 1939, pp. 103-175.
—— ‘Su lo stato attuale de la letteratura italiana’ [1852]), in G. Carducci, Opere
V(1941),, pp. 3-33.
—— ‘Delia Italia’ [1852], in ibid. V (1941), pp. 34-76.
—— ‘Di alcune condizioni della presente letteratura’ [1861], in G. Carducci, Opere
VII (1941), pp. 471-487.
—— ‘Dello svolgimento della Letteratura nazionale’ (5 Discorsi) [1868-1871],
inn G. Carducci, Opere VII (1941), pp. 1-161.
—— ‘Delia moralita e della italianita de’ poeti nostri odiernissimi’ [1856], in G.
Carducci,, Opere V (1941), pp. 109-199.
—— ‘Di un migliore avviamento delle lettere italiane moderne al proprio loro
fine” [1858], in ibid., pp. 265-328.
—— ‘Proemio al periodico «II Poliziano. Studi di letteratura»’ 1858], in ibid., pp.
260-264. .
—— ‘Del rinnovamento letterario in Italia’ [1874], in G. Carducci, Opere VII
(1941),, pp. 389-423.
191 1
CASINI,, Paolo, L’antica sapienza italica. Cronistoria di un mito, il Muhno,
Bolognaa 1998.
CHABOD,, Federico, L’idea di nazione, a.c.d. A. Saitta e E. Sestan, Laterza, Ban
1961. .
CIAN,, Vittorio, ‘Pel conte Carlo Vidua’, in: Giornale storico delta letteratura
italianaitaliana CI (1933), pp. 166-168.
IIII Conciliatore. Foglio scientifico-letterario, a.c.d. V. Branca, Le Monnier,
FirenzeFirenze 1965, 3 voll.
CONSOLI,, Domenico, La scuola storica, ed. La Scuola, Brescia 1979.
CROCE,, Benedetto, Estetica come scienza dell’espressione e linguistica generale,
Laterza,, Bari 196511
[1902].
—— ‘Un articolo dimenticato di Vincenzo Cuoco sugli scrittori politici italiani’,
inn La critica 4 (1904), pp. 337-341.
—— Storia delta storiografia italiana nel sec. decimonono, Laterza, Bari 19644
[1921],, 2 voll.
—— ‘Storia della critica e storia della storia letteraria’ (1903), in Problemi di
esteticaestetica e contributi alia storia dell’estetica italiana, Laterza, Bari 19666
[1910],, pp. 425-433.
—— ‘La riforma della storia artistica e letteraria’ (1917), in Nuovi saggi di
estetica,estetica, Laterza, Bari 1969 [1920], pp. 157-80.
—— ‘Storie nazionalistiche e modernistiche della letteratura’ (1917), in ibid., pp.
181-191. .
—— Bibliografia vichiana, accresciuta e rielaborata da F. Nicolini, Ricciardi ed.,
Napolii 1947-1948, 2 voll.
CUOCO,, Vincenzo, Scritti vari, a.c.d. N.Cortese e F. Nicolini, Bari 1924, 2
voll. .
DAMIANI,, Rolando, ‘Carlo Vidua, riformatore della cultura italiana del primo
Ottocento’,, in Giornale storico della letteratura italiana LI (1999), pp. 272-
280. .
DANELON,, Fabio, Dal libro da indice al manuale. La storiografia letteraria in
ItaliaItalia del primo Ottocento e 1’opera di Paolo Emiliani Giudici, ed.
dell’Orso,, Alessandria 1994.
D’AZEGLIO,, Massimo, I miei ricordi e Scritti politici e lettere, a.c.d. N.
Vaccalluzzo,, Hoepli, Milano 1921 [1867].
DELLAA TERZA, Dante, ‘Le Storie della letteratura italiana: premesse erudite e
verifichee ideologiche’, in AA.VV’.,Letteratura italiana, a.c.d. A. Asor Rosa,
Einaudi,, Torino 1985, IV, pp. 311-329.
DENINA,, Carlo, Ueber die Schicksale der Literatur aus dem Italienischen des
Herraa Abts Denina; mit dessen Verbesserungen und Zusatzen durch Fried.
Gotth.. Serben, Berlin/Leipzig 1785-1787 [Torino 1761], 2 Teile.
DEE SANCTIS, Francesco, La giovinezza. Memorie postume seguite da
testimonializee biografiche di amici e discepoli, a.c.d. Gennaro Savarese,
Einaudi,, Torino 1972. (Opere di Francesco de Sanctis, a.c.d. Carlo
Muscetta,, I).
—— Purismo illuminismo storicismo, ‘Scritti giovanili e frammenti di scuola’,
‘Lezioni” I-II, a.c.d. Attilio Marinari, Einaudi, Torino 1975. (Opere di
Francescoo De Sanctis, a.c.d. Carlo Muscetta, II-III).
—— Storia della letteratura italiana, Einaudi-Gallimard, Torino 1996
[Napolii 1870-1871].
—— Verso il realismo, a.c.d. Nino Borsellino, Einaudi, Torino 1965. (Opere di
F.. De Sanctis VII).
—— La letteratura italiana nel secolo XIX U ‘La scuola liberale e la scuola
democratica’,, a.c.d. F. Catalano, Laterza, Bari 1954 [Napoli 1871-1876].
(Operee complete di Francesco De Sanctis VII)
193 3
—— La letteratura italiana nel secolo decimonono. I. Manzoni, a.c.d. C. Muscetta
enn D. Puccini, Einaudi, Torino 1955.
(Operee di F. De Sanctis X)
—— Saggi critici, a.c.d. P. Arcari, Garzanti, Milano 1941, 3 voll.
DIONISOTTI,, Carlo, ‘Geografia e storia della letteratura italiana’, in idem,
GeografiaGeografia e storia della letteratura italiana, Einaudi, Torino 1967, pp. 23-
45. .
—— ‘Culture regional! e letteratura nazionale in Italia’, in Lettere italiane 22
(1970),, pp. 133-143.
DONADONI,, Eugenio, Breve storia della letteratura italiana. Dalle origini ai
nostrinostri giorni, Milano 19483
[1923].
EMILIANI-GIUDICI,, Paolo, Storia della letteratura italiana, Le Monnier,
Firenzee 1855, 2 voll.
FERRARIS,, Angiola, Letteratura e impegno civile nell’«Antologia», Liviana ed.,
Padovaa 1978.
—— ‘Introduzione’ tot G. Montani, Scritti letterari, Einaudi, Torino 1980, pp. viicviii.
.
FLORA,, Francesco, Storia della letteratura italiana, nuova ed. riveduta e
ampliata,, Mondadori, Milano 1952-19537
[1940-1942], 5 voll.
FOSCOLO,, Ugo, ‘In difesa dell’orazione inaugurale’, in Edizione nazionale delle
opereopere di U. Foscolo VII, ‘Lezioni, articoli di critica e di polemica (1809-
1811),, a.c.d. E. Santini, Le Monnier, Firenze 1933, pp. 45-52
—— ‘Dell’origine e dell’ufricio della letteratura’, in ibid., pp. 3-37.
—— ‘Della morale letteraria’, 3 lezioni, in ibid., pp. 97-163.
—— ‘Epoche della lingua italiana’, in U. Foscolo, Ed. nazionale XI, I, ax.d. C.
Foligno,, Le Monnier, Firenze 1958.
FUBINI,, Mario, ‘Rassegna bibliografïca’ [recensione di D. Mattalia, L’opera critica
didi Giosuè Carducci (1934)], in Giornale storico della letteratura italiana
CIVV (1934), pp. 117-124.
GAETA,, Franco, II nazionalismo italiano, Bari 1981.
GALBIATI,, Annalisa, ‘La situazione delle lettere italiane intorno alia meta
dell’Ottocentoo in alcuni scritti di C. Tenca’, in: Quaderni del dipartimento
didi lingue e letterature neolatine (Bergamo) 1985, 1, pp. 147-161.
GALLII DELLA LOGGIA, Emesto, L’identita italiana, il Mulino, Bologna 1998.
GENTILE,, Emilio, La Grande Italia. Ascesa e declino del mito della nazione nel
ventesimoventesimo secolo, Mondadori, Milano 1997.
GENTILE,, Giovanni, Vincenzo Cuoco. Studi e appunti, La Nuova Italia, Venezia
1927. .
—— ‘Torniamo a De Sanctis!’, in Idem, Frammenti di critica e di storia
letteraria,letteraria, a.c.d. Hervé A. Cavallera, Le Lettere, Firenze 1996, pp. 464-471.
(Operee complete di Giovanni Gentile, voll. XLDC-L).
GENTILLEE [=Gentile] , Marino, ‘L’origine del tipo di storia letteraria
nazionale’,, in Annali R. Scuola Superiore di Pisa, Classe filosofia e
filologia,, XXIX (1927), pp. 3-46.
GETTO,, Giovanni, Storia delle storie letterarie, Sansoni, Firenze 19814
[1942].
GIANNANTONIO,, Pompeo, ‘Salfi e De Sanctis storiografi della letteratura’, in:
Otto/NovecentoOtto/Novecento 1980, 5/6, pp. 135-150.
GIMMA,, Giacinto, Idea della storia dell’Italia letterata … Discorsi di D.
GiacintoGiacinto Gimma, Napoli 1723.
195 5
GINGUENE’,, Pierre-Louis, Histoire littéraire d’Italië, Michaud, Paris 1811-1819,
99 tomes.
GOGGI,, Gianluigi, ‘Francesco Saverio Salfi e la continuazione Ö&IY Histoire
littérairelittéraire d’Italie del Ginguené’, in Annali della Scuola normale superiore
didi Pisa, III*, n (1972), pp. 351-407, 641-702.
GRAMSCI,, Antonio, Quaderni del carcere. Edizione critica dell’Istituto Gramsci,
a.c.d.. V. Gerratana, Einaudi, Torino 1975, 4 voll.
—— Letteratura e vita nazionale, Einaudi, Torino 1953.
JONG,, Fr. de et al. (red.), Repertorium Sociale wetenschappen. Moderne
geschiedenis,geschiedenis, Elsevier, Amsterdam-Brussel 1960.
HAZARD,, Paul, La revolution franqaise et les lettres italiennes. 1789-1815,
Genèvee 1977. [Réimpression de 1’édition de Paris 1910].
HERDE,, Peter, Guelfen und Neoguelfen. Zur geschichte einer nationalen
IdeologieIdeologie vom Mittelalter zum Risorgimento, Franz Steiner Verlag, Stuttgart
1986. .
IHRING,, Peter, ‘Nationale Rhetorik und antinationale Ideologie in der
Kulturgeschichtsschreibungg des tradizionalismo cattolico\ in Italienische
StudiënStudiën 13 (1992), pp. 159-177.
KUNKEL,, Ulrike, ‘Die Intellektuellen und die Macht. Zu den politischen
Ansichtenn eines «libero scrittore»: UgoFoscolo (1778-1827)’, in Italienische
StudiënStudiën 13 (1992), pp. 23-41.
LAAN,, Nico, Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis,geschiedenis,
Historisch seminarium UVA, Amsterdam 1999.
LEERSS SEN, Joep, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets,
Amsterdamm University Press, Amsterdam 1999.
LEOPARDI,, Giacomo, Opere, a.c.d. G. Getto, Mursia, Milano 1973.
MANGONI,, Luisa (a.c.d.), «Primato» 1940-1943. Antologia, De Donate, Ban
1977. .
MARTINELLI,, Bortolo, ‘Ugo Foscolo “storico” della letteratura italiana’, in:
Otto/NovecentoOtto/Novecento 1980, 1, pp. 5-29.
MASIELLO,, Vitilio, ‘Carlo Denina riformatore civile e storico della
letteratura’,, in Belfagor XXIX (1969), 1, pp. 501-546.
MATTT ALIA, Daniele, L’opera critica di Giosuè Carducci, Genova 1934.
MAZZINI,, Giuseppe, ‘DeH’amor patrio di Dante’ [1826-1837], in G. Mazzini,
ScrittiScritti di letteratura e di arte, ax.d. G. Rispoli, Vallecchi, Firenze 1931, pp.
17-34. .
—— ‘Di una letteratura europea’, in C. Cappuccio (a.c.d.), Critici dell’eta
romantica,romantica, Utet, Torino 1961, pp. 67-104.
MELLII FIORAVANTI, Grazia, ‘Immagine e ruolo del letterato romantico nel
Conciliatore’,Conciliatore’, in Rassegna della letteratura italiana 82 (1978), pp. 18-44.
MEIJER,, Pieter de, ‘Perspective Nationale et Perspective Européenne dans
1’Histoiree de la Culture’, in Actes du Colloque ‘Culture et cultures
européennes’,européennes’, 28-30 mai 1986, edité par D. Roche, Institut Universitaire
Europeen,, Badia Fiesolana 1987, pp. 212-225.
MEINECKE,, Friedrich, Weltbürgertum und Nationalstaat [1907], Oldenbourg
Verlag,, München 1962.
197 7
MOMIGLIANO,, Arnaldo, Storia delta letteratura italiana dalle origini ai nostri
giorni,giorni, ed. Principato, Milano-Messina 19488
[1936].
MORDENTI,, Raul, ‘Storia della letteratura italiana di Francesco De Sanctis’,
in:: AA.VV., Letteratura italiana, a.c.d. A. Asor Rosa, ‘Le Opere’ III,
Einaudi,, Torino 1995, pp. 573-665.
OMODEO,, Adolfo, ‘Primato francese e iniziativa italiana’, in La Critica XXVII
(1929),, pp. 223-240.
—— L’eta del Risorgimento italiano, Ed. Scientifiche Italiane, Napoli 19659
(1931). .
OSTA,, Jaap van, Geschiedenis van het moderne Italië. Tussen liberalisme en
fascisme,fascisme, Nijgh & Van Ditmar Universitair, ‘s Gravenhage 1989.
OTTONE,, Giuseppe, La tesi vichiana di un antico primato italiano nel “Platone ”
didi V. Cuoco. Contributo alia storia del risveglio nazionale nel periodo
napoleonico,napoleonico, Fossano 1905.
PARINI,, Giuseppe, ‘Delle cagioni del presente decadimento delle belle lettere e
dellee belle arti in Italia e di certi mezzi onde restaurarle’, in G. Parini,
Prose,Prose, ax.d. E. Bellorini, Bari 1913, I, pp. 355-360.
PETRARCA,, Francesco, Canzoniere a.c.d. P. Cudini, Garzanti, Milano 1983.
PETRONIO,, Giuseppe, L’attivita letteraria in Italia. Storia della letteratura,
Palumbo,, Palermo 1964.
—— Teorie e realta della storiografia letteraria. Guida storica e critica, Laterza,
Roma-Barii 1981.
PIZZAMIGLIO,, Gilberto — PENSA, Maria Grazia, ‘L’idea di nazione nella
storiografiaa letteraria del Settecento’, in: V. Branca — S. Graciotti (red.),
CulturaCultura e nazione in Italia e Polonia dal Rinascimento all’Illuminismo,
Olschki,, Firenze 1986, pp. 31-46.
198 8
RICUPERATI,, Giuseppe, ‘Cultura e societa nell’Italia delle rifonne’, in: AA.VV.,
IlIl secolo dei lumi e delle riforme, ‘Storia della societa italiana’ 12, Teti,
Miianoo 1989, pp. 13-45.
ROMANO,, Michele, Vincenzo Cuoco nella storia del pensiero e deïïunita
d’Italia,d’Italia, La Nuova Italia, Firenze 1933.
ROSSI,, Vittorio, Storia della letteratura italiana per uso dei licei, Vallardi,
Miianoo 193010
[1900-1902], 3 voll.
RUITER,, Frans, ‘Anthonie Donkers Karaktertrekken der vaderlandsche
letterkundee herlezen’, in K. Enenkel e.a. (eds.), “Typisch Nederlands”. De
NederlandseNederlandse identiteit in de letterkunde, Florivallis, Voorthuizen 1999, pp.
179-189. .
RUSSI,, Antonio, ‘Paolo Emiliani Giudici e la storia letteraria dell’eta romantica’,
inn Convivium (1939), pp. 402-409.
RUSSO,, Luigi, Compendio storico della letteratura italiana, D’Anna, MessinaFirenzee
1961.
SALFI,, Francesco Saverio, Résumé de ïhistoire de la littérature italienne, Janet,
Pariss 1826, 2 tomes.
SALVEMINI,, Gaetano, Scritti sul Risorgimento, a.c.d. P. Pieri e C. Pischedda,
Feltrinelli,, Miiano 1973.
SANTOLI,, Vittorio, ‘Alle origini della storia letteraria nazionale (a proposito di
G.G.. Gervinus e J. Grimm)’, in Rivista di letterature moderne e comparate
XVIIII (1965), pp. 5-19.
SANTORO,, Mario, Introduzione al Carducci critico, ed. Liguori, Napoli 1968.
199 9
SAPEGNO,, Maria Serena, ‘«Italia», «Italiani»’, in AA. VV., Letteratura italiana,
a.c.d.. A. Asor Rosa, Einaudi, Torino 1986, V, pp. 169-221.
—— Tiraboschi, Storia della letteratura italiana’, in ibid., ‘Le opere’ 2 (1993),
pp.. 1161-1195.
SAPEGNO,, Natalino, Compendio di storia della letteratura italiana per le scuole
dell’ordinee superiore, La Nuova Italia, Firenze 1963-1964 [1936-1947], 3
voll. .
SCHMIDT,, Royal J., ‘Cultural Nationalism in Herder’, in Journal of the History
ofof Ideas 17 (1956), pp. 407-417
SCHREIBER,, Klaus Dieter, Untersuchungen zur italienischer Literatur- und
KulturgeschichtsschreibungKulturgeschichtsschreibung in der zweiter Halfte des Settecento, Verlag
Gehlen,, Bad Homburg — Berlin — Zurich 1968.
SETTEMBRINI,, Luigi, Lezioni di letteratura italiana dettate nell’universita di
Napoli,, Morano, Napoli 189114
[1866-1872], 3 voll.
SISMONDI,, Jean Charles Leonard Simonde de, De la littérature du Midi de
I’Europe,I’Europe, Treuttel et Wurtz, Paris 1813, 4 tomes.
SMITH,, Anthony David, The ethnic origins of nations, Blackwell, Oxford 1986.
—— National identity, Penguin Books, London 1991.
SOSEF,, Wim, ‘L’idea di decadenza nella storiografia letteraria italiana fra
Settecentoo e Novecento’, in AA.W., Studi di teoria e storia letteraria in
onoreonore di Pieter de Meijer, a.c.d. B. Aristodemo et aL, Cesati ed., Firenze
1996,, pp. 187-198.
TENCA,, Carlo, Saggi critici. Di una storia della letteratura italiana e altri scritti,
a.c.d.. G.L. Berardi, Sansoni, Firenze 1969.
200 0
TIMPANARO,, Sebastiano, Classicismo e illuminismo nell’Ottocento italiano,
Nistri-Lischi,, Pisa 1965.
TIRABOSCHI,, Girolamo, Storia della letteratura italiana, Roma 1782-1785
[Modenaa 1772-1782], tomi I-IX (voll. XII).
TURI,, Gabriele, Giovanni Gentile. Una biografia, Giunti, Firenze 1995.
VALSECCHI,, Franco, L’Italia del Risorgimento e l’Europa delle nazionalita.
L’UnificazioneL’Unificazione italiana nella politica europea, Giufrré e&, Roma 1978.
VICO,, Giambattista, Opere, a.c.d. F. Nicolini, Riccardo Ricciardi, Milano-Napoli
1953.. (La letteratura italiana. Storia e testi, vol. 43).
VIROLI,, Maurizio, Per amore della patria. Patriottismo e nazionalismo nella
storia,storia, Laterza, Roma-Bari 1995.
VOLPE,, Gioacchino, Italia moderna HL ‘1910-1914’, Sansoni, Firenze 1952.
WELLEK,, René, ‘From Scalvini to Tenca’, in Idem, A History of modern criticism
III,, ‘The Age of Transition’, Yale University Press, New Haven 1965.
—— ‘Francesco De Sanctis’, in Idem, A History of modern criticism IV, ‘The late
nineteenthh century’ (1965), pp. 97-124.
—— ‘La teoria letteraria e la critica di Benedetto Croce’, in AA.VV., Letteratura
italianaitaliana a.c.d. A. Asor Rosa, Einaudi, Torino 1985, IV, pp. 351-412.
ZINI,, Marisa, ‘Il Ginguené e la letteratura italiana”, I-II, in Giornale storico della
letteraturaletteratura italiana XCV (1930), pp. 209-242; XCVI (1930), pp. 1-38.
201 1

Personenregister r
Agostinoo (Sant’) 49
Alfieri,, V. (1749-1803) 15, 30, 41, 47, 49,
54,, 55 en n., 59 en n.,
61,, 65-67, 69, 71 n., 72
n.,, 77, 82 en n„ 84, 90,
91,, 94, 95 en n., 98, 111,
114,, 128 en n., 130, 131,
149,, 154 en n., 158, 173,
178 8
Ambrosoli,, F. (1797-1868) 21 n.
Andrés,, J. (1740-1817) 32 n., 123 en n.
Antognini,, L. 169 n.
Anzilotti,, A. 13 n., 48 n., 65 n., 105 n.,
1066 n.
Ariosto,, L. (1474-1533) 14, 15, 69, 76, 78,
80,, 81 en n., 82 en n.,
93,95-98,, 104, 108, 115,
116-119,, 125, 126 en n.,
1277 en n., 130, 131, 138,
139,, 141, 157, 159, 164,
167,, 169, 172, 178
Aristodemo,, B. 40 n., 123 n.
Asorr Rosa, A. 14 n., 33 n., 53 n., 72 en n.,
811 enn., 83, 84 n., 89 n.,
93,, 121 n., 150 n., 152
n.,, 159 n., 162 n.,
170-174,, 179
Bacon,, F. [Verulamio] (1561-1626) 49 en
n. .
Balbo,, C. (1789-1853) 46 en n., 59 n., 61,
644 en n., 65, 98, 112
Balsamo-Crivelli,, G. 13 n., 21 n., 58 n., 59
n’.,, 64 n., 96 n., 105,
181-183 3
Baracco,, G. 70 n.
Bartoli,, D. (1608-1685) 88, 160
Bembo,, P. (1470-1547) 97
Berchet,, G. (1783-1851) 28 en n., 51 n.,
1000 en n., 135 n.
Bergami,, G. 17 n., 146 n., 149 n., 151 n.,
1522 n., 162
Berlin,, I. 56 n.
Berni,, F. (1498-1535) 97, 98
Berti,, G. 60 n., 61 n., 64 n.
Betti,, S. 59 n.
Bettinelli,, S. (1718-1808) 31, 43, 113
Binni,, W. 55 n.
Boaglio,, G. 58 n.
Boccaccio,, G. (1313-1375) 49, 76, 78, 82,
84,, 88-90, 93 en n., 94,
97,, 111,117, 119, 130 en
n.,, 138, 141, 156, 157,
159,, 160
Boccalini,, T. (1556-1613) 45 n.
Boer,, P. den 14 n., 56 n.
Boiardo,, M.M. (1441-1494) 97, 156
Bollati,, G. 72 en n., 74 n.
Bonafede,, G. 56 n., 63 n., 168
Dee Bonald, L. de 28, 63
Bonghi,, R. 141 n., 157
Borgese,, G.A. (1882-1952) 17, 120, 149,
153,, 156 en n.
Borgia,, C. 128 n.
Borsieri,, P. (1786-1852) 57, 58 n.
Bossuet,, J.B. 49
Botero,, G. (1543-1617) 45
Botta,, C. (1766-1873) 55 en n., 88, 134
Bouterwek,, F. 28 n.
Branca,, V. 13 n., 28 n., 73 n.
Broers,, A. 105 n., 181
Brunoo [Bruni], G. (1548-1600) 53 n., 75
n.,, 97, 128 n., 160, 168
Brayning,, L. 64 n„ 65 n.
Burckhardt,, J. 139
Byron,, G. 108 en n., 114, 141
Calcaterra,, C. 28 n., 92 n., 101 n., 153,
1544 en n., 164 en n., 169,
179 9
Campanella,, T. (1568-1639) 42, 45 n., 53
n.,, 128 n., 160 en n„ 168
Cantü,, C. (1804-1895) 45, 86 en n.,
114-116,, 127, 179
Cappuccio,, C. 35 n., 110 n., 112 n., 121 n.
Caramella,, S. 63 n., 101 n., 149 n., 164 n,
168 8
Carducci,, G. (1835-1907) 131 n., 133-145,
147,, 174, 179
Carloo Alberto (Re) 54, 105
Caro,, A. (1507-1566) 91 en n., 97, 107 n.
Casini,, P. 59 n., 145 n., 150 n., 168 n.
Castelli,, E. 181, 182
Castiglione,, B. (1478-1529) 97
Cattaneo,, C. (1801-1869) 140
Cavalca,, D. (t 1342) 76 en n., 83, 88
Cellii Bellucci, N. 164 n., 167 n., 168
Cellini,, B. (1500-1571) 88
Cesari,, A. (1760-1828) 86, 90, 98, 161
Cesarotti,, M. (1730-1808) 95 en n.
Chabod,, F. 50 n., 55 n., 123 n.
Chateaubriand,, F. 47
Chiabrera,, G. (1552-1638) 41, 43
Cian,, V. 59 n., 105 n.
Coleridge,, ST. 52
Colletta,, P. (1775-1831) 134
Compagni,, D. (1255-1324) 89 en n.
Consoli,, D. 121 n.
Comiani,, G.B. (1742-1813) 21 en n., 23,
244 en n., 25 en n., 31,
35,, 36, 38, 39, 42 n., 43,
57,, 175
Cousin,, V. 107 n.
Crescimbeni,, G.M. (1663-1728) 28 en n.,
29,40 0
Croce,, B. (1866-1952) 17, 52 n., 57 n., 62
n„„ 64 n., 89 n., 93 n.,
1055 n., 120, 121 n., 124,
1455 n., 148-149, 151,
153,, 156, 172, 173, 179
Cuoco,, V. (1770-1823) 52, 53 n., 57 en n.,
58,, 61 n., 67, 74 en n.,
121,, 176
Damiani,, R. 60 n., 63 n.
Daneion,, F. 24 n., 25 n., 35 n., 36 n., 38
n.,, 42 n„ 109-112 n.
Dantee Alighieri (1265-1321) 13-15, 28 n.,
299 en n., 31 n„ 36, 37 n.,
49,, 53, 54 en n., 56, 59,
633 en n., 67, 69, 72 n.,
75,, 76, 78-82, 84, 85 n.,
88,, 89 n., 90, 92-94,
96-99,, 101 n., 104, 106,
1077 en n., 110, 111-114,
117-119,, 124, 126 n.,
129-131,, 133, 136 en n,
137-139,, 141, 148, 153,
1544 n„ 155 n., 157, 159,
160,, 165 en n., 167 en n.,
168,, 170, 172-174,
177-179 9
Davanzati,, B. (1529-1606) 89 en n.
D’Azeglio,, M. (1798-1866) 55
Dee Liguori, G. 167 n.
Deliaa Casa, G. (1503-1556) 97
Deliaa Terza, D. 40 n.
DeMeis,, C. 131 n.
Denina,, C. (1731-1813) 23 en n„ 24 en n.,
30,, 32-37, 38 n., 40, 43,
50,69 9
Dee Sanctis, F. (1817-1883) 14-16, 29 n.,
40,, 42 en n., 55 n., 89 n.,
106-109,, 111, 115 n., 116
enn.,, 118enn., 120-133,
139,, 140, 142-144, 145
enn n., 146, 148, 149, 154,
157-159,, 161, 164, 165,
169,, 170 en n., 171-174
Destuttt de Tracy, A.L.C. 49
Etionisotti,, C. 14, 31
Dii Santarosa, S. 65 n.
Donadoni,, E. 156 n., 157, 158, 160
Donker,, A. 71
Duu Bos, J.B. 40, 41
Emilianii Giudici, P. (1812-1872) 24 n.,
1077 n., 109-118, 120,
158,, 179
Enenkel,, K. 72 n.
Faggi,, A. 57 n., 144 n.
Fantoni,, G. (1759-1804) 107 n., 114
Fénélon,, F. 69
Ferraris,, A. 28 n., 32 n., 35 n., 54 n„ 69 n.
Fichte,, J.G. 49 n., 57 n„ 62, 144 n.
Ficino,, M. (1433-1499) 168
204 4
Filicaia,, V. (1642-1707) 43
Firenzuola,, A. (1493-1543) 97
Fissore,, D. 22 n.
Flora,, F. 154, 156 n.
Fontanini,, G. 28 en n.
Forti,, F. 69
Foscolo,, U. (1778-1827) 21 n„ 28-30, 38
enn n., 39 en n., 54, 55,
61,, 64, 66, 93 n., 94, 98,
110,, 111, 130, 131, 154,
156,, 175
Foti,, F. 15 n., 143 n„ 164 n., 167 en n.,
179 9
Frattini,, A. 87 n., 164 n., 169, 170
Fubini,, M. 143 n.
Fusco,, M. 156 n., 164 n.
Gaeta,, F. 53 n.
Galbiati,, A. 135 n.
Galileoo Galilei (1564-1642) 160
Gallii della Loggia, E. 163 n., 166
Galluppi,, P. (1770-1846) 49 en n., 53 n.,
1055 n., 150
Gelli,, G.B. (1498-1563) 85 en n.
Gentile,, E. 149 n., 150 en n., 164 n.
Gentile,, G. (1875-1944) 17, 21 n., 22, 23
enn n., 48 n., 50 n., 52, 53
n.,, 55 n., 61 n., 89 n.,
1466 n., 148-154, 166,
168,, 173, 179, 181, 182
Gentilee [Gentille], M. 33 n., 34 n., 40 n.
Gervinus,, G.G. 33 n., 123
Getto,, G. 14 n., 24 n., 25 n., 27 n., 28 n.,
300 n., 33-36 n., 38 n., 62
n.,, 109 n., 110n., 115 n.,
1166 en n., 117, 118 n.,
1200 en n., 128 n., 145 n.,
1477 n.
Giannantonio,, P. 26 n., 39 n., 42 n.
Giannotti,, D. (1492-1573) 97
Gimma,, G. (1668-1735) 34, 92
Ginguené,, P.-L. (1748-1815) 21-25, 26 n.,
277 en n., 28, 31 en n.,
32,, 36, 37 n., 38, 39, 42,
112,, 113 en n., 115, 120,
1233 en n., 175
Giordani,, P. (1774-1848) 79, 84, 85 n., 94
n.,, 96 n., 98-100 n., 134
enn n., 135 n., 160
Giuliano,, B. 57 n.
Giusti,, G. (1809-1850) % n., 100, 119,
134,, 135 en n.
Gobetti,, P. (1901-1926) 151, 152 en n.
Goethe,, W. 35 n., 51, 114
Goggi,, G.L. 26 n., 27 n., 33 n., 37 n., 39
n.,, 43 n., 44 n.
Goldoni,, C. (1707-1793) 49, 85, 111
Gombrich,, E.H. 71 n.
Gozzi,, G. (1713-1786) 85 en n., 98, 99 n.
Graciotti,, S. 13 n., 73 n.
Gramsci,, A. (1891-1937) 146, 152, 158,
161-163,, 170 en n., 171,
173,, 179
Gravina,, G.V. (1664-1718) 110 n.
GregoriusVnn 113
Grimm,, J. 33 n.
Guarini,, B. (1538-1612) 43, 125 n.
Guamacci,, M. 59 n.
Guicciardini,, F. (1483-1514) 55 n., 88, 97,
128,, 158
Guizot,, F. 30 n., 60, 62, 64, 152 n.
Guzzo,, A. 164 en n., 166
Hazard,, P. 34 n., 50 n., 56 n., 71 n.
Hegel,, G.W.F. 106, 107, 110
Herde,, P. 64 n.
Herder,, J.G. 52, 56 en n.
Homeruss [Omero] 49, 81 en n., 89 n., 137
Hume,, D. 49 n.
Hiring,, P. 63 n.
Kant,, I. 49, 50 n.
Karell de Grote 137
Kunkel,, U. 30 n., 55 n.
Laan,, N. 14 n.
Landolfi,, E. 162 n.
Leerssen,, J. 71 n.
Leibnizz [Leibnizio], G.W. von 49, 69
LeoXX 37
Leopardi,, G. (1798-1837) 14, 15, 29, 56,
61,, 62 n., 78, 79 en n.,
81,, 83-85, 88, 89 en n.,
91,, 93, 94 n., 966 n., 98,
99,, 102-104, 107 en n.,
1088 en n., 114enn., 121,
1222 n., 130, 131 en n.,
134,, 140, 141, 142, 143
n.,, 155 n., 156, 158, 159,
1677 en n., 169, 173, 178
Licitra,, C. 151 n.
LodewijkXTVV 37
Luperini,, R. 159 n.
Machiavelli,, N. (1469-1527) 45, 52, 53 n.,
544 n., 59, 61, 64, 67, 69,
722 n., 76, 78, 82, 89-91,
9 77 , 111 , 117 ,
1222 n., 128 n.,
1300 en n.,, 138,
1399 n.? 141, 178
Maffei,, G. 15
Maistre,, J. de 60, 63
Mamiani,, T. (1799-1885) 46 n., 65 n., 134
Mangoni,, L. 145 n.
Manzoni,, A. (1785-1873) 15, 47, 69, 77,
78,, 84, 86, 93, 96 n., 98,
999 en n., 100, 102 en n.,
106,, 107, 108 n., 122 n.,
1299 n„ 130, 131 en n.,
1322 en n., 133, 134, 135
n.,, 140, 141, 156, 161,
173 3
Marchetti,, G. (1790-1852) 80, 98, 99 n.,
131 1
Marinari,, A. 106-108 n.
Marino,, G.B. (1569-1625) 41-43, 76, 84,
119,, 125 en n., 177
Martinelli,, B. 30 n., 38 n.
Martini,, L. 59 n.
Marzot,, G. 146 n., 164 n., 165
Masiello,, V. 24 n.
Massari,, G. (1821-1884) 13 n., 17 n., 105
enn n., 106 n., 182
Mattalia,, D. 134 n., 136 n., 143 en n., 144
Mazzini,, G. (1805-1872) 15 en n., 29 en
n.,, 34, 35 en n., 45 n., 48
n.,, 51, 53 en n., 55, 61,
69,, 74 en n., 104, 140,
151,, 152-154, 163, 175
Mazzoldi,, A. 59 n.
Mazzuchelli,, G.M. 36
Meijer,, P. de 14 n., 40 n.
Meinecke,, F, 52 n.
Mellii Fioravanti, G. 30 n.
Menzio,, P.A. 182
Metastasio,, P. (1698-1782) 38, 49, 75 n.,
94,, 95, 97,98, 111, 124
enn n., 125 n„ 178
Micali,, G. 59 n.
Michelangeloo Buonarroti 61
Michelet,, J. 30 n., 52, 61 n., 152
Momigliano,, A. (Attilio) 154 n.
Montani,, G. (1789-1833) 28 n., 35 n.
Montesquieu,, Ch.L. 74
Monti,, V. (1754-1828) 86, 98, 99 n., 102
n.,, 114, 131, 132 en n.,
1433 en n.
Monzani,, C. 16 n.
Mordenti,, R. 106 n., 107 n., 109 n., 121 n.,
1222 n., 125 n., 133 n.
Morgan,, S. (Lady) 42
Mosca,, G. 151
Muratori,, L.( 1672-1750) 29 en n., 43
Natali,, G. 57 n., 58 n., 59 en n., 70 n.
Niccolinii [Nicolini], G.B. (1782-1861) 98
enn n., 134, 140
Nicolini,, F. 52 n., 63 n., 64 n., 74 n.
Omodeo,, A. 48 en n., 60 n., 152 en n., 166
n. .
Oriani,, A. 151
Osta,, J. van 13 n.
Ottone,, G. 58 n.
Paiusco,, P. 148 n.
Pareto,, V. 151
Parini,, G. (1729-1799) 41, 42 n., 43, 84,
94,, 95, 98, 99 n., 102 n.,
119,, 128 n., 130, 136,
160 0
Passavanti,, I. (f 1357) 76 en n., 83
Pellico,, S. (1789-1854) 89 n., 100 en n.
Pensa,, M.G. 13 n., 24 n., 34 n.
Perticari,, G. (1779-1822) 98 en n.
Petrarca,, F. (1304-1374) 21 n., 36 en n., 37
enn n., 54 en n., 76, 78,
822 n., 90, 91, 93, 94, 97,
103,, 107 n., Ill, 113,
116,, 124-126, 128 n., 129
n„„ 130 en n., 138, 156,
159,, 178
Petronio,, G. 15 n., 45, 46 n.
Piccoli,, V. 154 n.
Pindemonte,, I. (1753-1828) 99 en n., 114
Piuss IX 106
Pizzamiglio,, G. 13 n., 24 n., 34 n.
Platoo 52
Poliziano,, A. (1454-1494) 78, 97, 98, 111,
116,, 136 n., 141, 156
Pomponazzi,, P. 97
Prati,, G. (1814-1884) 135 n.
Pulci,, L. (1432-1484) 119
Quadrio,, F.S. (1695-1756) 28 en n., 29, 34
Quintilianus,, Marcus F. 40 n.
Rajna,, P. 46 n.
Redanö,, U. 182
Redi,, F. (1628-1698) 43
Reid,, Th. 49 n.
Renan,, E. 71
Ricuperati,, G. 51 n.
206 6
Rinuccini,, O. (1564-1621) 43
Romagnoli,, S. 164, 165
Romano,, M. 53 n., 57 n.
Rosenkranz,, K. 123
Rosmini,, A. (1797-1855) 48 n., 50 n., 52,
533 n., 75 n., 134, 148 n„
150,, 166, 167 n.
Rossi,, V. 99, 156-161, 179
Rousseau,, J.J. 50 n., 69
Ruiter,, F. 72 n.
Rumi,, G. 166 en n.
Russi,, A. 109 n.
Russo,, L. 59 n.
Saintsbury,, G. 33 n.
Saitta,, A. 50 n.
Saitta,, G. 48 n.
Saffi,, F.S. (1759-1832) 24-27, 33, 37, 39
enn n., 42, 43, 55 n„ 76,
112,, 175, 176
Salvemini,, G. 51 n.
Santoli,, V. 33 n.
Santoro,, M. 134 n., 135 n., 139 n., 142 n.
Sapegno,, M.S. 32 n., 40 n., 41 n., 45 n.,
511 n., 172 n.
Sapegno,, N. 85-87 n., 93 n., 154 n., 156
n.,, 159-161, 168
Sarpi,, P. (1552-1623) 42 n., 76, 89, 93, 97,
1600 en n., 173, 178
Savonarola,, G. (1452-1498) 93 n.
Schelling,, F.W.J. 49 n., 110
Schiller,, J.Chr.F. 114
Schlegel,, A.W. von 21 en n., 101 n.
Schlegel,, F. von 16 n., 21 en n., 101 n.,
1077 n., 113
Schmidt,, Royal J. 56 n.
Schreiber,, K.D. 32 n., 43 n.
Scott,, W. 108, 114
Sestan,, E. 50 n.
Settembrini,, L. (1813-1876) 15, 116-120,
122,, 131 n., 169, 179
Sgroi,, C. 29 n., 92 n., 99 n., 155 en n.,
156,, 159, 164 n., 179
Shakespeare,, W. 49, 69, 101, 155 n.
Sighele,, S. 151 n.
Sismondi,, J.L.Ch.S. de (1773-1842) 21 n.,
22,, 23, 25, 27, 28, 31,
32,, 36-39, 43, 64 en n.,
77,, 78 n., 113, 120, 123,
1288 n., 175
Smith,, A.D. 71 n.
Solmi,, E. 21 n., 29 n., 48 n., 72 n.
Sosef,, W. 40
Spaventa,, B. (1817-1883) 53, 61 n., 150 en
n.,, 168 n.
Staël,, A.L.G. (Madame) de 71 n., 100 en
n. .
Stefanini,, L. 48 n.
Stewart,, D. 49 n.
Tacitus,, Cornelius 89
Talamo,, G. 185
TapareUii d’Azeglio, L. (1793-1862) 73 en
n. .
Tasso,, T. (1544-1595) 38, 76, 82, 93, 94,
97,, 98 en n., 118, 119,
124,, 125 n., 127, 140
Telesio,, B. (1508-1588) 42, 128 n., 168
Tenca,, C. (1816-1883) 114 n., 134, 135 n.
Timpanaro,, S. 55 n., 170 en n.
Tiraboschi,, G. (1731-1794) 21-23, 24 en
n.,, 25, 28-41 en n., 43,
57,92,97,109,, 112,116,
119-121,, 123, 152, 171,
175,, 176
Tommaseo,, N. (1802-1874) 32, 86, 135
Tosti,, L. (1811-1897) 64 n.
Traniello,, F. 73 n., 167 n.
Travi,, E. 164 n., 166 en n., 167
Troya,, C. (1784-1858) 64 n., 98, 99 n.
Turi,, G. 148 n.
Tuscano,, P. 164 n., 166
Tyler,, M.A. 13 n., 47 n„ 48, 152 n.
Ugolini,, F. 16 n., 166, 169
Ugoni,, C. 21 n., 24 en n., 25, 35, 36, 58 n.
Vallone,, A. 53 n.
Valsecchi,, F. 50 n.
Vannetti,, C. (1754-1794) 98 en n.
Varano,, A. (1705-1788) 98, 99 n.
Verri,, P. (1728-1799) 51
Vico,, G.B. (1668-1744) 21 n., 29, 30 n.,
47,, 49, 52 en n„ 53 en
n.,, 56-61, 63 en n., 65 en
n.,, 67, 71 n., 78, 80, 89
n.,, 93, 98, 99 n., 107 n.,
119,, 121, 155, 167-168
enn n., 173-174, 176, 177
Vidua,, C. (1785-1830) 59 n., 63 n.
Villani,, G. (t 1348) 89 en n.
Villari,, P. (1827-1917) 134 n.
Vülemain,, A.F. 123
Viroli,, M. 56 n.
Volpe,, G. 151 n.
Wellek,, R. 15 n., 110, 120 n., 121 n., 124
n.,, 148 n., 164 n., 165,
169,, 179
Zini,, M. 31 n.
208 8
VertalingVertaling van de Italiaanse citaten
Notaa bene: naar de citaten in de hoofdtekst wordt verwezen met het nummer van de
betreffendee pagina; naar de citaten in de voetnoten met het nummer van de betreffende
voetnoot. .
Inleiding Inleiding
Pag.. 15:
“” […] waren mensen die uiterst verschillend waren van intellect, cultuur, ideologie,
doelstelling;; maar de literatuurgeschiedenissen die zij schreven hebben alle, ondanks hun
duidelijkee diversiteit, enige uitgangspunten gemeenschappelijk, en alle zijn antwoorden op
gemeenschappelijkee behoeften en doelen”.
HoofdstukHoofdstuk I
Pag.. 22:
“Ikk was van nature geneigd niet tot de zuivere literatuur, noch tot de zuivere filosofie,
maarr tot een filosofie-literatuur, die mij daarom beide deed liefhebben”.
Pag.. 22-23:
“Dee geest van de jonge Gioberti was een roodgloeiende smeltkroes van alle belangrijke
interessess uit zijn tijd, die geleidelijk aan samensmolten om de vorm aan te nemen van
eenn romantisch filosofisch systeem”.
Pag.. 24:
“” […] dat het verval en het smaakbederf dochters zijn van een overmatig verlangen naar
ietss nieuws […]”.
Noott 15:
“Opp vele wijzen is het lot der kunsten verbonden met dat van de burgerlijke
maatschappijen,, en de wederwaardigheden van de literatuur volgen de omwentelingen der
staten,, zowel in de bloei als in het verval”.
Noott 21:
“Hett voornaamste doel van mijn inspanning is om dat goud voor Italië bloot te leggen,
datt in overvloed in haar schoot aanwezig is, zodat zij zich minder laat verblinden door het
klatergoudd dat bij haar aanspoelt van vreemde kusten”.
Pag.. 26:
‘Terwijll ik toegaf aan deze zoete illusie, als onze oude Pythagorische filosofen en Plato,
hunn opvolger en erfgenaam, stelde ik me Italië voor niet zoals het is, maar zoals het zou
moetenn zijn, en zoals het zou kunnen worden”.
Pag.. 28:
“Iederr literair werk is de uitdrukking van de maatschappij, de regering, de eeuw waarin
hethet wordt voortgebracht — zoals De Bonald dat in zijn wijsheid zegt”.
Noott 35:
“[…]] en als deze natuur tegengesteld is aan de maatschappij, dan komen daaruit die
geschriftenn voort die mét het stempel van de maatschappij en van de tijd ook het stempel
dragenn van de nieuwe creatieve geest”.
Pag.. 28:
“Wijj hebben in Italië geschiedenissen van onze literatuur zoveel als wij maar willen.
Crescimbeni,, Quadrio, Fontanini en anderen waren zeer gul met biografische en
bibliografischee wetenswaardigheden!…]. Maar ook al waren voor onze vaders die hopen
vann wetenswaardigheden die praktisch elke filosofie ontbeerden voldoende, thans zijn zij
datt voor ons niet meer […] “.
Pag.. 29:
“Daarr heeft u annalen en commentaren en biografen en academische loftuitingen, en
Crescimbenii en Tiraboschi en Quadrio: maar waar is een boek dat de werkelijke oorzaken
vann het verval van de nuttige literatuur weet aan te wijzen, dat de Italiaanse eer meer
verbindtt aan de verdienste dan aan het aantal van de schrijvers, dat u voedt met
mannelijkee en onbevooroordeelde filosofie, en dat u met de macht der welsprekendheid
aanvuurtt tot de wedijver met de grote mensen? Ach, de deugden, de tegenslagen, en de
dwalingenn van de grote mensen kan men niet schrijven in de academies en in de
kloosters!”. .
Noott 54:
“Err bestaat geen enkele onpartijdige en oprechte schrijver die ons Italië niet graag de
roemrijkee naam toekent van moeder en voedster van de wetenschappen en van de schone
kunsten”. .
Pag.. 32:
“Zolangg men met de titel van geschiedenis van een literatuur de hele geschiedenis van de
letterenn en van de wetenschap wil omvatten, durf ik te beweren dat men nooit een echte
literatuurgeschiedeniss zal hebben. Hoe kan een enkele mens ooit alle werken die door een
helee natie in de loop van twintig en meer eeuwen zijn voortgebracht lezen, begrijpen, en
210 0
mett kennis van zaken beoordelen? […]wij zien al in Tiraboschi en in Ginguené wat het
betekentt te willen spreken over dat wat men niet kent”.
Noott 68:
“Ditt nieuwe element is het nationaal bewustzijn: daardoor worden de literaire feiten
georganiseerdd in de geschiedenis van de culturele en geestelijke ontwikkeling van de natie
waarvann men de literaire lotgevallen verhaalt. De literatuurgeschiedenis, niet enkel meer
beperktt tot de geschiedenis van de “poëzie”, voegt zich in de geschiedenis van de cultuur
enn deze, op haar beurt, in de meer complexe geschiedenis van het nationale leven”.
Noott 75:
Montanii was zich bewust van “de diepe kloof die ontstaan was tussen een dichtkunst die
helemaall doortrokken was van katholiserende motieven, gericht op de verbeelding van het
ridderlijkee en feodale verleden, én het project van een toekomstgerichte literatuur,
filosofischfilosofisch en universeeV\
Pag.. 35:
Dee opvatting van Ugoni dat “heden ten dage de naties, die zich elke dag meer
verbroederen,, die vruchteloze concurrentiestrijd opgeven […] , en de voortbrengselen van
dee geest in een bepaald land niet meer bewaken als inheemse vruchten waarmee alleen
dee landgenoten gevoed mogen worden; maar omdat zij het menselijk geslacht als een grote
familiee zien beschouwen zij die vruchten als voedsel waar allen recht op hebben […].
Terwijll de oude twisten aan het uitdoven zijn, wordt aldus de universele literaire
broederschapp geboren”.
Pag.. 36:
“Angstvalligee bewakers van de kortheid in het puur biografische gedeelte van ons werk,
zullenn wij onszelf toestaan meer plaats te maken voor het onderzoek van de geschriften”.
Pag.. 40:
Wildee weten “hoe ruw deze was in de eerste eeuw, hoe zij in de tweede groot werd, hoe
zijj in de derde in verval raakte, hoe glorieus zij herrees in de vierde […] “.
Hett gaat om een “exact verhaal over de oorsprong, de vooruitgang, het verval, de
herrijzenis,, kortom over alle verschillende wederwaardigheden die de letteren in Italië
hebbenn gekend”.
211 1
Pag.. 41:
“Alleenn in de vrije kunsten dus en in haar vooruitgang treedt de gebogen lijn op, waarop
menn als het hoogste punt bereikt is niet verder kan gaan zonder terug te vallen naar
beneden”. .
Noott 111:
“Hett natuurlijke ongeduld van de mens, de verveling, het verlangen naar afwisseling en
naarr iets nieuws […], evenals de gebreken van de regeringen en de godsdiensten, nu eens
gezamenlijk,, dan weer apart, veroorzaken het verval der schone letteren”.
Noott 113:
“Maarr het genie en het intellect zijn van alle tijden en klimaten […] . Maar alleen met de
tijd,, en met de vergelijkingen, komen het oordeel, de matigheid, de eenvoudige waarheid,
diee de goede smaak vormen”.
HoofdstukHoofdstuk II
Noott 6:
“Giobertii bracht schade toe aan de vooruitgang van de speculatieve wetenschappen, die
eenn heldere en precieze stijl vereisen, en aan de verbreiding van zijn systeem”.
Noott 7:
“Aann het retorisch karakter van de stellingen van Gioberti beantwoordt het retorisch en
literairr karakter van zijn vorm, geïnspireerd op de klassieken, maar vol van een
welsprekendheidd die het midden houdt tussen demagogie en gepreek”.
Noott 9:
Datt hij het Primato beschouwt als “méér dan een boek, een daad, een feit in de Italiaanse
literaire,, ja zelfs politieke geschiedenis”.
Noott 10:
“Ikk moet u bekennen dat ik wat dat betreft heb geschreven zonder hoop”. – “Overigens
verwachtt ik niets van mijn boek”.
Noott 13:
“Dee ontveins soms in mijn geschriften, maar ik veins nooit; noch kan men daarin ook maar
éénn woord vinden dat niet beantwoordt aan mijn diepste overtuiging. Maar ook al denk
ikk nooit het tegengestelde van wat ik zeg, ik zeg niet altijd alles wat ik denk; want elke
keerr als de uiting van de waarheid niet passend is, is het ontveinzen niet alleen toegestaan,
maarr voorgeschreven en lofwaardig”.
212 212
Noott 17:
“Hett Primato is daarom een uiterst origineel werk. Er de bronnen van zoeken […] heeft
eenn zeer betrekkelijke waarde. De lofrede zelf op de Italiaanse cultuur en beschaving, een
tamelijkk veel voorkomend en dierbaar thema van onze letterkundigen, heeft in de werken
vann de Pièmontese denker een heel verschillende geestelijke waarde”.
Pag.. 49:
“Toenn ik Metastasio las, op de leeftijd van negen of tien jaar, voelde ik mij verplaatst in
eenn andere wereld: dezelfde indruk werd daarna in mij gewekt door de lectuur van Kant.
[…]] . Ik had altijd een groot verlangen om boeken samen te stellen. Ik kon nog niet
schrijven,, toen ik al op het papier zat te krabbelen. […]. In het jaar 1817 vatte ik het idee
opp een verzameling te schrijven van gebeden genomen uit alle gebedenboeken die op de
wereldd bestaan; iedereen ziet de uitgebreidheid van deze kinderlijke projecten, en de
onmogelijkheidd ze tot uitvoer te brengen”.
“Dee ochtend, die het meest edele deel van de dag is, zal ik wijden aan het lezen en
herlezenn van deze auteurs, voor sommige andere zal ik de avond reserveren. De Bijbel van
dee kant van de wetenschap en de literatuur; daarna, wat de eerste betreft, Homerus, Dante
Shakespeare,, Bossuet, wat de andere betreft, Plato, Sint Augustinus, Leibniz, Bacon en
Vicoo laten mij niets meer te wensen over op de aarde”.
“” […] en de dinsdag en vrijdag van elke week liet hij hen bijeenkomen in zijn huis en op
dee manier van academische gesprekken uiteenzettingen houden over filosofische en
literairee onderwerpen, met name over die onderwerpen waarvan de verbinding met de
politiekk en met de nationale beginselen het meest duidelijk en intiem was”.
Pag.. 50:
“Zee hebben geen grote constructieve waarde, maar zij zijn een kostbaar document van de
studiess en van de tendensen van de jonge theoloog”.
“Dee Italiaanse natie, beroofd van elke politieke inhoud, leeft in de eeuwen voort, zuiver
alss cultureel feit, als literaire natie, droom van dichters en letterkundigen”.
Noott 31:
“Dee journalisten van de Caffè voelden zich betrokken bij dezelfde soort gevechten als de
encyclopedisten.. Daarom konden zij zichzelf, zonder de minste tegenspraak, patriotten en
kosmopolietenn noemen”.
213 3
Pag.. 51:
“Ikk ben Italiaan […] , en een Italiaan in Italië is nooit een vreemdeling, zoals een
Fransmann geen vreemdeling is in Frankrijk, een Engelsman in Engeland, een Hollander
inn Holland”.
“Latenn wij daarom allen opnieuw Italiaan worden, om niet op te houden met mens te
zijn”. .
Noott 41:
“Inn al zijn geschriften […] schemert in diverse vormen altijd de onmetelijke liefde door,
diee hij het vaderland toedroeg: liefde die zich niet voedde met kleine vooroordelen, of met
plaatselijkee wrok, maar met lichtende gedachten over eenheid en vrede, die zich niet
beperktee tot een kring van muren, maar tot heel het schone land, waar het si klinkt, want
hett vaderland van een Italiaan is niet Rome, Florence of Milaan, maar heel Italië”.
Noott 45:
“Deugdd tegen furie zal de wapenen opnemen, en het strijden zal kort zijn: want de oude
moedd is in de Italische harten nog niet gestorven”.
Noott 47:
Alfierii “wilde verlosser van Italië zijn, de grote voorloper van een nieuw tijdperk, en als
hijj dat niet metterdaad kon, dan met de verskunst”.
Pag.. 55:
‘Toenn rees, als door bovenmenselijke voorzienigheid, de machtige stem van Alfieri, die
donderdee met deze woorden: Italianen, Italianen, wordt gewaar wat gij was; wordt gewaar
watt gij zijt; wordt gewaar wat ge nog kunt zijn”.
“Alfierii heeft, als illuster dichter en liefhebber van de vrijheid, zijn gezellen, maar als
herstellerr van het nationale karakter van de Italianen had hij concurrenten noch meesters”.
“Vorstt van deze wedergeboorte en opwekker van de ingedutte zintuigen van het oude
nationaall bewustzijn was Vittorio Alfieri”.
Noott 51:
Alfierii wordt genoemd “de ware seculariseerder van het Italische genie in het nabije
verleden”. .
214 4
Pag.. 52:
Volgenss Massimo d’Azeglio was “zijn eerste en grootste verdienste […] dat hij, Alfieri,
omm zo te zeggen Italië ontdekt heeft als Columbus Amerika, en dat hij het idee van de
natiee Italië heeft gelanceerd”.
Pag.. 56:
“Alss enige stond er, temidden van zo’n grote verslagenheid (vanwege het verlies van de
nationalee onafhankelijkheid), een man op die alle speculatieve geest die aan zijn
tijdgenotenn ontbrak als het ware in zichzelf leek te verzamelen, en die leek te zijn
opgewektt door de Voorzienigheid opdat de Italiaanse eer niet geheel en al zou vergaan”.
Pag.. 57:
“” […] dat het Italiaanse karakter, als zij zich zuiver houdt van de buitenlandse besmetting,
groott herboren kan worden en bijna uitgroeien tot een reus, zelfs in een eeuw van
pygmeeën”. .
Pag.. 57-58:
“Cornianii was minder minutieus dan Tiraboschi, maar was hij daarom ook een groter
denker?? Beoordeelde hij de invloed van de individuele hartstochten, van de tijdgeest, van
dee aard der Italiaanse vorstendommen en van het nationale karakter op de geest en het
karakterr van zovelen van onze schrijvers […] ? Wees hij, van de andere kant, op het
stempell dat het individuele genie van deze schrijvers […] geleidelijk aan drukte op het
karakterr van het Italiaanse volk?”.
Noott 66:
“Hett genio vertegenwoordigt voor de Conciliatore dat geheel van karaktertrekken,
tradities,, associatieve en specifieke ervaringen van de Italiaanse cultuur, die echter
vernieuwdd is door het historisch moment met zijn precieze vereisten en problemen”.
Pag.. 59:
Zijnn vurige hoop “dat de Italianen de eersten in Europa zullen zijn om de letteren dit
nieuwe,, waardige en waarlijk belangrijke voorkomen te geven; en de eersten die, terecht,
vann de letteren een nieuw en grandioos voorkomen ontvangen van een bestendige politieke
gemeenschap”. .
Pag.. 60:
“Hett speculatieve talent ontwaakte in Italië met Vico, die teneinde het platonische en
christelijkee realisme te herstellen het geweldige idee had om terug te gaan tot het eerste,
niett Griekse maar Italische, begin van dat realisme. Dit deed hij door de elementen van
dee oeroude Pelasgische wijsheid op te vissen uit dat wat ervan restte in de Latijnse taal
215 5
Dee Maistre “hield geen rekening met de eerste voorwaarde van de katholieke en Europese
herrijzenis,, die erin bestaat aan Frankrijk de intellectuele en morele heerschappij te
ontnemenn die zij zich heeft toegeëigend”.
Pag.. 61:
Diee verschillende manieren “zijn het evidente en zeer levendige bewijs dat er onder zijn
bewonerss op elk tijdstip een zeer veel groter aantal van die vurige geesten is geweest die,
voortgedrevenn door een natuurlijke impuls, roem zochten in de allerverhevenste
ondernemingen”. .
Pag.. 62:
“Ofschoonn het Italiaanse volk, onderworpen, slaaf en verscheurd, in het ongeluk zit, draagt
hett allergrootste van de sterfelijke natuur nog steeds de naam van Italië; nog steeds
schittertt de glorie van het eeuwige Rome zozeer dat zij alle andere glories verduistert; en
terwijll Europa tevergeefs zich boven ons verheft, wordt het stempel van Italië in alle
strekenn gekoesterd. […]. De vreemdelingen worden gewaar dat elke herinnering verbleekt
bijj die waarvan Italië de erfgenaam is; zij worden gewaar dat al hun vaderlanden in het
niett verzinken bij haar die elke grootheid overtreft; zij zien goed in dat, als niet alle gaven
diee de hemel uitdeelt in de wieg gesmoord waren, en als Italië maar een beetje vrijheid
kreeg,, zij voor de derde maal koningin zou worden”.
Noott 88:
“Dee ontmoeting van de historiografische gedachte, beheerst door de begrippen
ontwikkelingg en vooruitgang, met de idealen van het nationaal-politieke gevoel verleende
vormm en bezieling aan de Italiaanse geschiedschrijving van die tijd”.
Noott 91:
“Naa Dante is de eerste filosoof van Italië ongetwijfeld Vico, wiens werken onuitputtelijke
bronnenn zijn van nieuwe en diepe ideeën, waaruit — dat zij tot onze schaamte gezegd —
dee buitenlanders misschien meer geput hebben dan de Italianen zelf’.
Noott 92:
“Daaromm beschrijft deze wetenschap tezelfdertijd een eeuwige ideale geschiedenis, volgens
welkee in de tijd de geschiedenissen verlopen van alle naties in hun opkomst, ontwikkeling,
stilstand,, verval en einde”.
Noott 94:
Vicoo stelt “dat er een goddelijke voorzienigheid is en dat zij een goddelijke wetgevende
geestt is”.
216 6
Noott 98:
Hett is een communis opinio “dat het hoogste dat de negentiende eeuw, niet alleen in
Duitslandd maar in heel Europa, bereikt heeft op het gebied van de filosofie, de
geschiedschrijvingg en de literaire kritiek praktisch helemaal lijkt afgeleid, zij het meestal
niett bewust, van de fundamentele ideeën van de Scienza nuova”.
Pag.. 65:
Hett is Balbo’s verdienste geweest “de geschiedenis te kerstenen, en de scheiding op te
heffenn die ontstaan is tussen de annalen van Italië en zijn nationale opvattingen”.
Enerzijdss vanwege “de moeilijke stijl en de gedeeltelijke dwalingen die een gedeelte van
zijnn leerstellingen verduisteren”, anderzijds “omdat zijn intens Italiaanse manier van
denkenn en voelen een grotere verfijning en levendigheid van geest vereist dan men heden
tenn dage aantreft”.
Noott 108:
Giobertii noemt de filosofie van Mamiani, die “het idee van Vico weer opnam en daarmee
dee draad van de filosofische tradities van Italië weer oppakte”, als voorbeeld van “hoe
menn aan de speculatieve begrippen een elegant en volledig bij ons passende vorm kan en
moett geven”.
Noott 109:
“Enn het was ook hetzelfde Italië dat […] heel de rest van Europa verlichtte met de letteren
enn de wetenschappen”.
Pag.. 66:
“Wee zullen tenminste de eenheid nastreven in de beginselen van de letterkundige moraal,
terwijlwijdee studie steeds richten op de liefde voor het vaderland, de onafhankelijkheid van
dee opinie, de edele gevoelens van het hart en de standvastigheid van geest”.
“OO Italianen, ik spoor u aan tot de studie van de geschiedenis”.
HoofdstukHoofdstuk III
Noott 6:
“Enn de nationale scheidingslijnen doen geen afbreuk aan de kosmopolitische eenheid, zij
makenn daar zelfs deel van uit, omdat het universele niet kan bestaan zonder het
particuliere”. .
217 7
Noott 12:
StampaStampa wordt omschreven als: “Afdruk”, “voorbeeld gegeven of gevormd door een
persoonn of door zijn kwaliteiten”, “fundamenteel karakter van een artistiek of literair
werk”. .
Noott 13:
italianitaitalianita wordt omschreven als: “Gelijkvormigheid aan de aard, idealen, gevoelens enz.
vann de Italianen”, “deelname aan de culturele, artistieke, productieve activiteit van het
Italiaansee volk, “intense, diepe, werkdadige vaderlandsliefde voor Italië”.
Noott 15:
“Dee italianita zal bewaard blijven alswijerin slagen ons de heersende meningen eigen te
maken,, en ze dan te verbeteren, te incorporeren in de Italische tradities en ze te stempelen
mett het zegel van ons genie”.
Noott 18:
Mett “nationaal gen” wordt bedoeld: “een erfgoed van begrippen, van houdingen, van
gedragingenn en van karakters, die een onmiskenbare toon geven aan het geheel, en ook
aann de afzonderlijke onderdelen van het geheel”.
Noott 20:
Dee italianita “bestaat in het eigenlijke en concrete element waardoor ons genie gevormd
wordt”. .
Noott 21:
Alfierii “vernieuwde en bracht met elkaar in overeenstemming de ideeën van Dante en
Machiavelli,, en hij plantte de italianita als basis van heel het politieke gebouw”. – ” […]
hett verval van ons nationale wezen, of liever gezegd van de politieke italianita,
beantwoorddee exact aan het verval van de literaire italianita”.
Pag.. 73:
Giobertii ziet eerder “een Italië en een Italiaanse stam, verbonden door bloed, godsdienst,
geschrevenn en beschaafde taal, maar verdeeld wat betreft regeringen, wetten, instellingen,
volkstaal,, leefwijze, gevoelens, gewoonten”.
Noott 23:
“Elkee natie heeft in de literatuur haar bijzondere karakter, dat bepaald wordt door al haar
bijzonderee omstandigheden”.
218 8
Noott 24:
“” […] de nationale identiteit van een volk […] is gebaseerd op het ras, de taal, het
grondgebied,, en zij vloeit niet voort uit de wil maar uit de natuur”.
Pag.. 73:
“Dee natuurlijke nationale identiteit, dat wil zeggen de eenheid van land, volk en taal(welke
elementenn met elkaar het natuurlijke karakter der volkeren vormen) is het principe en de
wortell van de kunstmatige identiteit, d.w.z. die welke bestaat in de instellingen”.
Pag.. 74:
Hett kosmopolitische geheel van “vijf eenmakende momenten, welke zijn het huis, de stad,
dee natie, het ras en de soort”.
Noott 31:
Romantischh is die literatuur “die zich laat inspireren door de directe dictaten van de natuur
enn de aandrang volgt van het nationale karakter”.
Pag.. 75:
“Enn alleen al de enkele aangestoken vlam van de Divina Commedia was in die eeuw
voldoendee om de Canzoniere en de Decamerone voort te brengen: werken die, ofschoon
zijj voor het eerste onderdoen wat betreft het doel dat de literatuur moet hebben, eraan
gelijkk zijn vanwege het stempel dat zij dragen van het karakter van de natie”.
Noott 35:
“Welnu,, het nationale karakter van een volk bestaat in de taal, de letteren, de kunsten, de
gebruiken,, de instellingen en in honderd andere zaken”.
Noott 38:
“Welnu,, als een volk zijn zelfbewustzijn verloren heeft, en dat soort van publieke
persoonlijkheidd dat het fundament vormt van zijn nationaal karakter […] “.
Pag.. 76:
“Alss je Dante leest, Petrarca, Machiavelli, Ariosto, Galilei, word je je ervan bewust, nog
afgezienn van de goddelijke taal waarin deze schrijven, maar alleen lettend op hun manier
vann voelen en denken, dat deze schrijvers inheems zijn. Die helderheid en rust van de
gedachte,, die zuivere en krachtige mannelijkheid, dat inzicht, die scherpzinnigheid, die
evenwichtigheid,, die precisie, die je een welgevormde geest laten zien, waarin de
verschillendee vermogens elkaar in evenwicht houden, en tenslotte die klaarheid en
vormgevingg van onnavolgbare begrippen, dat zijn kwaliteiten die in één gezamenlijk
verbandd zelden buiten Italië worden aangetroffen”.
219 9
Noott 41:
Cavalcaa en Passavanti “brengen op wonderlijke wijze tot uitdrukking de heldere en lichte
directheid,, en soms ook de krachtige welbespraaktheid van de Pentateuch en de
Richteren”. .
Noott 42:
“Enn inderdaad was de vreselijke frater met al zijn dwalingen toch zeer Italiaans, vanwege
dee verhevenheid van zijn vernuft, de speculatieve scherpzinnigheid, het gezonde verstand,
dee helderheid en zuiverheid van stijl”.
Noott 45:
“Nuu is het particuliere en universele karakter, waarover ik wil spreken, nu juist van deze
categorie,, zijnde Italiaans en katholiek, en dus specifiek en generiek”.
Pag.. 78:
“” […] waarvan de ene natuurlijk is, antiek, Pelasgisch, Dorisch, Etruskisch, Latijns,
Romeins,, en die heeft betrekking op de stam en de oorspronkelijke gewoontes daarvan;
dee andere is bovennatuurlijk, modern, christelijk, katholiek, welfisch, en komt voort uit
dee geloofsopvattingen en de instellingen die in een traditie van ruim vijftien eeuwen
geworteldd zijn”.
Noott 49:
“Dee romantiek is niets anders dan de natuurlijkheid, de spontaneïteit en, om zo te zeggen,
dee nationale aard in de literatuur; het classicisme is de imitatie van de literatuur van
anderen”. .
Pag.. 78:
“Iederr volk heeft zijn nationaal karakter, waarvan de literaire werken de spiegel zijn en
dee uitwerking, en dat daarin uitgedrukt hun een eigen en bijzonder voorkomen geeft”.
Noott 55:
“” […] de opstanding van Dante was de voorwaarde die vereist werd voor de herrijzenis
vann de Italiaanse gedachte en het Italiaanse vernuft”.
Pag.. 79:
“Dee Divina Commedia is als het ware de universele Genesis van de christelijke letteren
enn kunsten […] ; waardoor zijn dichtwerk waarlijk de menselijke Bijbel is van de nieuwe
beschavingg […] : universeel in poëzie, in welsprekendheid en in de schone kunsten”.
220 0
Pag.. 80:
Zeldenn lijken auteurs zo weinig op elkaar, ofschoon “onze twee grootsten gelijkelijk de
afdrukk dragen van het Italische stempel”.
Pag.. 81:
Dantee wordt gekenschetst als: “de nationale dichter niet alleen van de Italianen, maar van
allee christelijke volkeren”, “de vorst en de grondlegger van de christelijke letteren en
kunsten”,, “vader van onze en van alle moderne literaturen”, “vader van de Italiaanse en
Europesee cultuur, zoals Homerus van de Griekse en Latijnse”.
Noott 66:
“Dee Italiaanse Homerus is Ariosto: Dante is een man die apart staat, en die men alleen
kann vergelijken met de auteur van het boek Job of van de Apocalyps”.
Noott 71:
“Dee laat de poëzie rusten, hoewel in twee zeer uitgebreide en zeer edele onderdelen
daarvan,, als de lyriek en het drama, de Italiaanse inspiratie nauwelijks enige proeve heeft
geleverdd van haar kracht”.
Noott 72:
“” […] ware het niet dat onze grootste dichters mij zeer welsprekend lijken, en in het
bijzonderr Dante, Petrarca, Ariosto, Alfieri, op veel plaatsen van hun werken”.
Pag.. 82:
“Menn kan geen enkele meester der welsprekendheid vinden die beter of groter is dan
Dante”. .
“Dantee was gelijkelijk de vader van de Italiaanse literatuur en politieke school; […] in dit
opzichtt kan men zeggen dat Alighieri de natie en de taal schiep”.
Dee Commedia wordt beschouwd als “het dynamische beginsel waardoor de geestelijke
beschavingg van de christelijke naties in beweging werd gezet”.
Pag.. 83:
Eenn opsomming van titels als: “buitengewone en universele geest”, “veelomvattende en
diepgaandee erudiet”, “scherpzinnig observator van het menselijk hart”.
“Menn kan niet in alle opzichten een volmaakt Italiaan zijn, zonder katholiek te zijn, noch
kann men met recht de eerste titel genieten, zonder deel te hebben aan de schittering van
dee tweede”.
221 1
Pag.. 84:
Hett uitgangspunt van het Primato is dat “het godsdienstige woord de bron en de wortel
iss van elk ander woord”, en dat “krachtens de godsdienstige instellingen de kunsten,
letteren,, wetenschappen […] zich ontwikkelen vanuit een hemelse oorsprong”.
Noott 85:
“Watt het meest voortreffelijke weten zonder de godsdienst vermag, heeft Italië onlangs
kunnenn zien in een van de meest uitzonderlijke geesten […] . Deze bijzondere en
bovenmenselijkee geest leefde en stierf als slachtoffer van die filosofische doctrines”.
Pag.. 85:
‘”All wie Italië goed wil doen’, zegt Leopardi, ‘zal het vóór alles een filosofische taal
moetenn tonen, zonder welke ik denk dat het nooit zijn eigen moderne literatuur zal
hebben,, en als het geen eigen moderne literatuur heeft, zal het nooit meer een natie zijn'”.
“Enn in werkelijkheid kan een literatuur niet nationaal zijn, als zij niet volks is; omdat ook
all is het aan weinigen gegeven die literatuur te scheppen, het gebruik en het profijt
daarvann algemeen moet zijn. Behalve dat zij de ideeën en de gemeenschappelijke
gevoelenss tot uitdrukking moet brengen en die opvattingen die verborgen en vaag in het
hartt van de menigte liggen, moeten haar beoefenaren niet alleen het welzijn van het volk
opp het oog hebben, maar ook zijn geest weergeven; zodat dit niet alleen het doel van de
burgerlijkee letteren wordt, maar ook het begin. En uit de feiten ziet men dat die letteren
dee top van de perfectie en werkzaamheid niet bereiken, als zij zich niet incorporeren in
enn om zo te zeggen één worden met de natie”.
Pag.. 86:
Dee eerste schreef met zijn Promessi sposi “een boek dat zowel een genoegen voor het
volkk moest zijn als een weidegrond voor de meest uitgelezen geesten”.
Noott 98:
“Ikk heb getracht zo eenvoudig mogelijk te zijn […] . Ik ben niet op jacht gegaan naar
retorischee bloemen en kunstgrepen, die heden ten dage zo in de smaak vallen, niet omdat
ikk het niet kon maar omdat ik het niet wilde”.
Noott 99:
“Hett vitale beginsel van een taal is zijn aangeboren aard, die gelegen is in de
grammaticalee structuur, in de syntaxis, in de gelijksoortigheid en klankverwantschap van
dee woorden”.
222 2
Pag.. 88:
Dee grecita drukt zich uit in “de gepastheid, de frisheid, de levendigheid, de gratie van de
stijl”,, de latinita in “de wetenschappelijke precisie, de oratorische weidsheid, de strengheid
vann het spreken, de grootsheid, de majesteit”.
Noott 107:
“Geenn enkele schrijver is beter geslaagd in deze harmonische samensmelting van de
verschillendee ingrediënten van onze taal dan de goddelijke dichter”.
Noott 110:
“Voordatt ik ga schrijven moet ik de moeilijke kunst leren van de stijl in het algemeen; en
daarnaa van de Italiaanse stijl […] . En, om u de waarheid te zeggen, nooit was ik me
zozeerr bewust van deze tweevoudige moeilijkheid, als toen ik uw Operette morali gelezen
had,, waarin gij die moeilijkheid zo meesterlijk overwonnen hebt”.
Pag.. 90:
Inn de Commedia schitteren “elegantie en eenvoud, zachtheid en kracht, gelijkvormigheid
enn variëteit”.
Pag.. 91:
Leopardi’ss geschriften “zijn misschien in natuurlijkheid, genegenheid, diepgaande
gevoeligheid,, verbonden met een onvergelijkelijke elegantie van stijl, het smartelijkste en
welsprekendstee dat de wanhoop in enige taal gedicteerd heeft”.
Noott 132:
Giobertii die “u in hetzelfde geschrift onthult dat sommige schrijvers hem bevallen, en
daarnaa al redenerend ze afvalt, of hij keurt ze om intellectuele redenen goed, terwijl hij
wijstt op de esthetische defecten”.
Pag.. 94:
Boccaccioo “had een verkeerde opvatting over het karakter van onze taal op dat enkele punt
waaropp hij zich slaafs tot leenman en navolger van de antieken wilde maken”.
Pag.. 95:
“Italiëë had in de zestiende eeuw nog een nationale literatuur; niettemin zijn, afgezien van
Ariosto,, de grootsten van dit tijdperk minder vol van aangeboren kracht, en hebben zij
minderr van het Italiaanse aanzicht dan de drie grootsten van de veertiende eeuw.- In de
GerusalemmeGerusalemme zou het onderwerp volledig Italiaans zijn, als het niet onmogelijk was in de
literatuurr dat het onderwerp niet de invloed onderging van de vorm waarin het geplaatst
is.– In de zeventiende eeuw probeerde men nieuwe wegen; maar men kwam zowel buiten
dee bijzondere smaak van de natie als buiten de universele smaak van alle naties.- In de
223 3
achttiendee eeuw heeft de literatuur geen eigen karakter; het nationale begrip van de
Italiaansee literatuur herstelt zich maar zeer onvolmaakt; men wil ontlenen aan de
buitenlandsee letteren, maar zonder voldoende rekening te houden met de nationale aard”.
Noott 143:
Giobertii spreekt over “de soevereine grootheid van Vittorio, die heel wat meer was dan
schrijverr en dichter, want al schrijvende werkte hij met hoofd en hand, en daarmee begon
hijj de Italische herrijzenis”.
Pag.. 97:
“Ariostoo is in de poëzie dat wat Caro, Castiglione, Casa, Bembo, Firenzuola in het schone
prozaa zijn, Machiavelli, Guicciardini, Giannotti in de politiek, en dan of kort daarop
Pomponazzi,, Bruno, Sarpi in de filosofie en de godsdienst. In al deze auteurs is de Idee
volledigg afwezig”.
Noott 150:
“Inn dit opzicht zijn de moderne staten niet zonder schuld, want de opvoeding wordt er zeer
verwaarloosdd en overgelaten aan de willekeur van de burgers”.
Pag.. 97:
Dee literatuur “volgde de lotgevallen(van de politiek en de godsdienst) op de voet, en
beschreef,, om zo te zeggen, een neergaande lijn, waarvan de uitersten in feitelijkheid en
tijdd Dante en Metastasio zijn, dat wil zeggen een beeldhouwer van reuzen, en een schilder
vann poedertekeningen en miniaturen. In deze sequentie omvat de opvolging die Dante
waardd is, ofschoon zij minder is dan hij, behalve Ariosto zes andere groten, namelijk
Petrarca,, Boccaccio, Poliziano, Boiardo, Berni en Tasso. De eerste twee daarvan zijn van
eenn zodanige hoogte dat men beter kan zwijgen dan er te weinig van zeggen”.
Pag.. 98:
“Zoo legden Vannetti, Cesari, Perticari zich toe op de wonderbaarlijke taal van de drie
Cantiche,Cantiche, Vico en Niccolini op de filosofie, Gaspare Gozzi in het algemeen op het juiste
oordeel,, Varano en Monti op de poëzie, Giordani op de stijl, Parini op de morele
strengheidd van de gedachten en gevoelens, Alfieri, Foscolo, Leopardi, Marchetti op het
politiekee idee en op de vaderlandsliefde, Troya, Balbo, en nog veel meer anderen, op de
verbandenn met de nationale geschiedenis, Manzoni op de godsdienst, die zuiver schittert
inn elk onderdeel van het goddelijk dichtwerk”.
Noott 167:
InIn het werk van Berchet is “de lyrische poëzie verspreidster van burgerlijke wijsheid,
opvoedsterr van het volk tot vaderlandsliefde, tot nationale trots en waardigheid”.
224 4
Noott 170:
“Dee verdedigers van het nationale classicisme hebben grotendeels gelijk als zij zich
ertegenn verzetten dat men de eigen literatuur in de steek laat, die ooit de glorie van de
natiee vormde, om een vreemde literatuur aan te nemen die niet overeenstemt met onze
leefwijze,, noch met onze aard, noch met onze eigen taal”.
Noott 172:
“Dee regels van de literatuur moeten zich baseren niet op de slaafse imitatie van de kunst,
maarr op de imitatie van de natuur”.
Noott 176:
“Ondankss dat hij zijn diepste sympathie richtte op de romantiek, en daarvan de
fundamentelee beginselen overnam, leverde hij zich nooit met blinde overgave daaraan uit”.
Pag.. 103:
“Ikk moet u zeggen dat ik voor niemand onderdoe in de bewondering voor die canzoni die
gijj gemaakt hebt naar het voorbeeld van die van Petrarca, ma dat ik toch nog meer word
meegesleeptt door de andere gedichten die pas zijn toegevoegd”.
HoofdstukHoofdstuk IV
Noott 3:
“Mijnn artikel over uw Introduzione heeft in Napels een ware explosie veroorzaakt: stelt
uu zich het effect voor dat de uiteenzetting van uw leer heeft moeten hebben in een land
waarr de meeste filosofen nog aanhangers zijn van het sensualisme, en waar praktisch
alleenn Galluppi een filosofie vertegenwoordigt die wat breder en verhevener is!”.
Noott 5:
“Hett boek van Gioberti is een te grote gebeurtenis om lichtvaardig over te denken: hier
heeftt het de geesten geschokt, het heeft een wonderbaarlijke verspreiding gehad, en dat
zall het nog steeds hebben”.
Noott 9:
“Maarr tot op dat moment weerspiegelt het “neokatholicisme” van De Sanctis een
Giobertiaanss klimaat, geen invloed: de verspreiding van het werk van Gioberti moet, zoals
menn weet, nog komen, en pas de volgende corsi zullen er de directe invloed van
openbaren”. .
“” […] de echte protagonist van de vorming van die generatie is een ander dan Cuoco: het
iss Vincenzo Gioberti”.
225 5
Noott 14:
“Enn om al deze dingen ontdekt men in deze schrijver die perfectie en uitmuntendheid
waaromm Gioberti hem noemt de tweede dichter na Dante”.
Giobertii spreekt over de poëzie en het proza van Leopardi als “waard om gerekend te
wordenn tot het schoonste en elegantste dat geschreven is sinds Petrarca en Caro”.
Pag.. 107:
Manzonii en Leopardi als “waarlijk en in hoge mate Italiaanse koppen”.
Noott 16:
“Indienn de Divina Commedia het orthodoxe bewijs is van de christelijke godsdienst, zoals
Giobertii in zijn Primato zegt […] “.
[…]] en daarom is zijn dichtwerk inderdaad de menselijke Bijbel van de nieuwe
beschaving,, omdat het, om redenen van tijd en voortreffelijkheid, de eerste weerspiegeling
iss van de goddelijke Bijbel”.
Pag.. 108:
“Inn dit verband zag een groot Italiaan het goed toen hij zei dat in de levendige
beschrijvingg van de dingen en in de dialogische uiteenzetting de kern bestaat van de
compositiee van een roman, die tot zijn grootste hoogte gebracht is, zoals die van Scott en
Manzonii dat is”.
Noott 19:
“Voorall van Gioberti komt in feite wat nieuw is, in vergelijking met de voorafgaande
cursussen,, in de lezioni over het episch gedicht”.
Noott 22:
“” […] zeldzaam en ongelukkig genie”; “die grote ongelukkige”; dat het atheïsme een
poëtischee uitdrukking kan krijgen “ziet men in enkele gedichten en prozastukken van
Leopardi,, op verschillende plaatsen bij Byron”.
Noott 23:
Mordentii noemt “de algemene en fundamentele opzet van de Storia zuiver Giobertiaans”.
Noott 25:
Gettoo noemt de Storia van Emiliani G. “onze eerste literatuurgeschiedenis in de nog steeds
actuelee zin van het woord”.
226 6
Pag.. 109:
Zijnn werk is beschouwd als het “eerste experiment dat ooit in Italië ondernomen is om de
volledigee geschiedenis van onze letteren te behandelen met de filosofische kritiek
gebaseerdd op de feiten”.
Noott 33:
“Zijnn mentaliteit is eerder die van een politiek historicus dan van een literair criticus. De
literatuurr interesseert hem slechts voorzover zich daarin de idealen, de rampen, de
verwachtingenn spiegelen van de Italiaanse natie”.
Pag.. 110:
Gettoo spreekt over “het esthetisch conceptualisme dat eigen is aan de idealistische filosofie
vann Schelling en Hegel, die de kunst opvatten als het symbool van een idee”.
Noott 36:
Naa Dante’s dood verstikte “de absolute overmacht van het welfische idee […] bijna het
gibellijnsee idee, dat oprijzend uit de diepste gronden van de nieuwe beschaving het ware
Italiaansee idee was, in zoverre het gedreven werd door het doel […] de gevallen majesteit
vann Rome weer op te heffen”.
Pag.. 112:
“” […] daar waar de kritiek te goeder trouw is en van de feiten uitgaat en zich aan de feiten
houdt,, kan zij ook een dienst bewijzen aan de kunst”.
Wienss bedoeling het is “de geschiedenis te schrijven van de woordkunst, en niet van de
wetenschappelijkee en erudiete studies”.
Noott 44:
Hett verlangen de ouden te evenaren “onderbreekt, in de vijftiende eeuw, de loop van de
nationalee literatuur, maar het slaagt in de bedoeling de antieke letteren uit de duisternis
opp te halen en op te wekken”.
Pag.. 114:
Emilianii G. is van mening dat “het nieuwe licht van onze letteren een meelijwekkende
zaakk is in vergelijking met de afwisselende, energieke en onmetelijk grote cultuur van de
buitenlanders”. .
“” […] de romantici, die een volledige overwinning hebben behaald op de classicisten, […]
,, hebben de literaire verlossing verloochend, die in Italië begonnen is door Italiaanse
geestenn ter wille van Italië, en hebben de verlossing door het buitenland geaccepteerd”.
227 7
Pag.. 115:
Diee door Cantü gekarakteriseerd worden als: “degenen die de waarheid zochten, dat wil
zeggenn die trachtten uitdrukking te geven aan onze ideeën, onze godsdienst, onze
geschiedenis,, onze manier van zien en voelen”.
Cantüü zet dan uiteen wat zijn eigen methode zal zijn: “Pas in onze tijd ging men er vanuit
datt de literatuur niet een louter spel van de verbeelding is, of een geïsoleerd werk: maar
datt men uit de geschriften de manier van denken en tewerkgaan van de auteur moet
kunnenn afleiden; dat men daarin de voornaamste stroming van een bepaalde tijd moet
kunnenn herkennen […]; dat die geschriften de aard van een volk door middel van woorden
moetenn blootleggen, zoals de geschiedenis doet door middel van de gebeurtenissen, en dat
zijj de wetten van het denken en van het gevoel moeten vastleggen, dat wil zeggen de
psychologiee van een ziel, van een eeuw, van een ras”.
Dee vernietigende kritiek op Ariosto: “Uit de grappen van Ariosto, die de ideeën over
deugdd omverwerpt, die het geweld verheerlijkt, die het redelijk verstand tot waanzin
brengt,, die de ondeugd opsmukt en de lustgevoelens begunstigt, verkreeg het vaderland
misschienn meer kwaad dan het zelf wel denkt”.
Pag.. 118:
Dee literatuurgeschiedenis onderzoekt “wat dit volk heeft gedacht, wat het heeft gevoeld,
watt het heeft gedaan, en hoe het heel zijn leven heeft uitgedrukt in de kunst van het
woord”. .
Noott 57:
“Dee vorm is niet a priori, hij is niet iets dat op zich staat en verschillend is van de
inhoud,, als een soort versiering of kledingstuk of uiterlijke schijn, of een toevoegsel ervan,
integendeel:: de vorm wordt voortgebracht door de inhoud, die actief is in de geest van de
kunstenaar:: zoals de inhoud is, zo is de vorm”.
Noott 58:
“” […] wij hebben ons denken en leven uitgedrukt niet slechts in de levende taal van het
volk,, maar ook en allereerst en rijkelijk in de Latijnse taal”.
Pag.. 119:
Dee werken van Dante, Ariosto en Tasso “zijn de drie grote Italiaanse gedichten: drie
manifestatiess van ons leven; deze geven uitdrukking aan godsdienst, scepticisme, smart;
dezee vertegenwoordigen de vrije en gelovige Commune, het hoofse en sceptische Italië,
hett onderworpen en smartelijke Italië”.
228 8
Wantt “Dante behoort, meer dan aan Italië, aan de hele wereld, Ariosto […] behoort aan
Italië,, en hij is de eerste Italiaanse dichter”.
Pag.. 120:
Dee literatuurgeschiedenis “is inderdaad het leven, het bewustzijn, de intelligentie, het
weten,, die via de fantasie een organisch lichaam worden, en kunst worden”.
Noott 69:
“” […] en het oordeel van Gioberti doet daarom denken aan veel bladzijden, die dan wel
mett meer oordeelkundigheid en soliditeit gestructureerd zijn, van de Storia della
letteraturaletteratura italiana van De Sanctis”.
Pag.. 121:
“Vincenzoo Gioberti schreef zeer schone woorden over de algemene kwaliteiten van zijn
poëziee […] . Maar dat alles is nog geen Leopardi-kritiek”.
Pag.. 122:
“Wiee het Primato leest, het meest uitgewerkte van zijn geschriften, zal zien hoeveel studie
hijj gemaakt heeft van de schrijvers van de veertiende eeuw, met wat voor kunst hij de
Italiaansee taal hanteert en nieuwe woorden weet te vormen overeenkomstig de aard van
diee taal”.
Dee Sanctis is van oordeel dat “het oneindig vele materiaal van Gioberti niet levend zal
blijven,, omdat het voor hem geen serieuze cultuur vormt”.
Noott 73:
“Neemm nu Gioberti eens. Wat mist deze man, en wat kan men ook onder al zijn
welsprekendheidd waarnemen? Hij wordt afgeleid als hij schrijft, en hij leidt ons af
wanneerwijhemm lezen. Hij neemt het creatieve werk van zijn geest niet serieus […] . Het
ontbreektt hem aan serieusheid en de bemiddelende idee. Deze brengt niet slechts zichzelf
alss gedachte voort, maar ook als woord; u ziet hem dan als beeld, artistieke uitdrukking”.
Noott 74:
“Ongetwijfeldd zullen de gevangenis en de ballingschap, en in het algemeen de les van de
Italiaansee geschiedenis in de jaren na 1848 het giobertismo van De Sanctis verzwakken”.
Pag.. 122:
“Eenn literatuurgeschiedenis vooronderstelt een geschiedenis van de kunst in het algemeen,
eenn exacte geschiedenis van het nationale leven, gedachten, opinies, passies, leefwijzen,
karakters,, tendensen; een geschiedenis van de taal en van haar vormen; een geschiedenis
229 9
vann de kritiek, en partiële werken over de verschillende tijdperken of over de verschillende
schrijvers”. .
Noott 76:
Eenn literatuurgeschiedenis is “als de epiloog, de laatste synthese van een geweldige studie,
doorr een hele generatie, van de afzonderlijke onderdelen. Tiraboschi, Andres, Ginguené
zijnn syntheses uit het verleden”.
Noott 77:
“Hett werk van heden is niet de [hele] geschiedenis, maar het is de monografie, wat de
Fransenn een ‘studie’ noemen”.
Pag.. 124:
“Daarr voel je de tragedie van dit Italiaanse verval. Daar zong de poëzie, voordat zij stierf,
haarr rouwklacht”.
Pag.. 125:
“Dee literatuur sterft van uitputting, vanwege tekort aan bloed en innerlijke warmte, en
nadatt zij een klinkend woord geworden is transformeert zij zich tot muziek en zang”.- “De
literatuurr stierf en de muziek werd geboren”.
Noott 84:
‘Tasso,, Guarini, Marino zijn melodramatische schrijvers. De zeventiende-eeuwse lyriek
iss grotendeels melodramatisch. En die canzonettes, al dat kwijnen van Filli en Amarilli,
iss een voorspel op Metastasio”.
Pag.. 125:
Petrarcaa “brengt de expressie tot zo’n verfijning, dat de taal, de stijl, het vers, tot dan toe
inn een staat van voortdurende en progressieve vorming, een vaste en definitieve vorm
krijgen,, die het model is geworden voor de latere eeuwen”.
“Dee bevalligheid, de gratie, de zachtheid van onze taal dankenwijaan hem, en aan hem
dankenwijdee sierlijkheid, bekoorlijkheid, de zoetheid”.
Noott 93:
“Vlakk naast de unieke Dante […] , en aan niemand anders ondergeschikt vanwege de
grootheidd van zijn vernuft, de verhevenheid en variëteit van zijn beelden, de rijkdom, de
spontaneïteit,, de wonderbaarlijke gratie van zijn stijl en zijn poëzie, staat Ludovico
Ariosto”. .
230 0
Pag.. 126:
“Dee Furioso is dus tegelijkertijd de poëzie en de satire van de Middeleeuwen”.
Pag.. 126-127:
“Opp de lippen van Ariosto speelt een glimlach. […] . Het is de meer familiaire, gewone,
zorgelozee toon; en in die familiariteit, gewoonheid en zorgeloosheid bestaat nu juist de
ironie”. .
Pag.. 127:
Ikk zou de jongeren niet willen zeggen dat zij de moraal en de geschiedenis uit de Orlando
furiosofurioso moeten leren, of dat zij er lessen in vaderlandsliefde of schone kunsten moeten
gaann zoeken”.
“Hett dichtwerk van Ariosto, zoals het is, is in hoge mate nationaal en menselijk, omdat
hett met de onbewuste wijsheid van het genie datgene uitbeeldt, wat toen het meest intiem
enn het meest verborgen was in het bewustzijn van Italië en van de mensheid”.
Giobertii stelt dat “het gedicht eigenlijk geen object heeft waar het op gericht is, en daarom
geenn epische eenheid heeft, behalve die welke voortvloeit uit het begrip ridderschap”.
“Hett leven der ridders mist een centrum genaamd plicht of wet die aan allen beveelt; het
centrumm bestaat slechts in naam: iedereen verwijdert zich daarvan; het leven der ridders
iss het leven van de verbeelding”.
Noott 103:
“Velenn vragen: wat was het doel van Ariosto? Geen ander dan het uitbeelden en
schilderenn van die wereld van de ridderschap”.
Noott 105:
“Dee reële werkelijkheid van Machiavelli, het natuurlijke licht van Bruno, de experimentele
methodee van Telesio, de vrijheid verzoend met de waarheid van Campanella vonden hun
bevestigingg in de schone woorden van Galileo”.
Uitt het gedrag van Borgia bleek dat “een oprecht en diep gevoel van eer niet een intiem
onderdeell was van het nationale karakter”.
Noott 109:
“Dee literatuur kon pas herrijzen tegelijk met de herrijzenis van het nationale bewustzijn”.
231 1
Noott 110:
“Eenn zeer persoonlijk accent, opgeweld uit een herleefde historiografische en esthetische
intuïtie,, kleurt op onmiskenbare wijze de oordelen die soms identiek zijn, vanwege de
overeenkomstt van de abstracte inhoud, aan de traditionele oordelen”.
Noott 112:
Inn De Sanctis’ Storia is “het leidende beginsel […] de latere rehabilitatie van de materie,
eenn geleidelijke toenadering tot de natuur en het reële”.
Pag.. 129:
“Daarinn werd met groot gemak van welsprekendheid, met een groot apparaat aan eruditie,
mett trotse en gezochte formules het primaat van de Italiaanse beschaving geproclameerd,
welkee via de glorie van Rome in verbinding was gebracht met de Italisch-Pelasgische
tradities,, en gebaseerd was op het pausdom dat de godsdienst in zijn zuivere vorm had
hersteld,, het pausdom dat opnieuw verzoend was met de moderne ideeën, en dat streefde
naarr de autocratie van het verstand en de verlossing van het volk”.
Noott 115:
“Alss wij met ‘eeuw’ bedoelen een tijdperk dat tot ontwikkeling gekomen is en dat op zich
volmaaktt is in al zijn gradaties, dan omvat de eerste eeuw het Duecento en het Trecento,
waarvann het fundamentele boek de Commedia is, en de tweede eeuw begint met
Boccaccioo en vindt zijn vervolmaking, zijn synthese, in het Cinquecento. Petrarca vormt
dee overgang van de ene eeuw naar de andere”.
Noott 116:
“Ikk bedoel met ‘eeuw’ niet de gewone meting van de tijd, maar die grote etappes van de
mensheidd waarin nieuwe principes verschijnen en het aanschijn der aarde zich vernieuwt”.
Noott 117:
“Niccoloo Machiavelli is voor alles het heldere en serieuze bewustzijn van heel die
bewegingg die zich uitstrekt tot aan de tweede helft van de zestiende eeuw”.
Noott 118:
“Hett is de negatie van de Middeleeuwen, en tegelijkertijd negatie van de Renaissance. De
goddelijkee contemplatie voldoet hem even weinig als de artistieke contemplatie”.
Noott 121:
“Dee patriottische canzoni leken ons wonderen van genie, wij voegden er onze eigen uitleg
aann toe”.
232 2
Noott 122:
Dee Sanctis had zijn kritiek geuit met de woorden: “De ware Leopardi was te vinden in de
anderee canzonf\
Noott 126:
“Uitt deze vermenging van elementen zou zijn hoofdwerk voortkomen, de Promessi Sposi,
datt wil zeggen, deze episch-lyrische wereld van hem die neergelaten is in heel de variëteit
enn rijkdom van het leven”.
Noott 128:
“Dee Italiaanse eenheid is een utopie”.- “Ik bedoel met ‘utopie1
de volmaakte realisering
vann een idee”.
Noott 131:
“Inn de school van Monti is er een klankrijkdom die tot dreun wordt […] “.- Niet alleen
heeftt Manzoni een morele inhoud hersteld, maar hij heeft het de werkelijkheid van een
historischee inhoud willen geven”.
Noott 140:
“Enn deze ontdekking van Dante was te danken aan de eerste loyale en edelmoedige
romantischee school die zich in Lombardije ontwikkeld had (let wel: ik heb het hier niet
overr dat belabberde romantische gedoe van vandaag)”.
Pag.. 134:
“Enn wordt dan in al dat verval van ons het grote tableau van de eerste helft van de
negentiendee eeuw niet voltooid door de grote gestalten van Alessandro Manzoni, van
Carloo Botta, van Pietro Colletta, van Giacomo Leopardi, van Pietro Giordani, van G.B.
Niccolini,, van Giuseppe Giusti, van Antonio Rosmini, van Terenzio Mamiani en van
Vincenzoo Gioberti?”
Inn het Primato en in het Rinnovamento “stelde Gioberti het voorbeeld van de burgerlijke
literatuurr in een andere school, en begroette hij Giordani en Leopardi als laatsten der
Italianen”. .
Noott 143:
“Ikk zou niet weten wat ik anders moet denken van de hedendaagse agonie van ons Italië
dann dood en ondergang”.
Noott 145:
“” […] wanneer een volk zijn literatuur modelleert naar een buitenlands voorbeeld dat
volstrektt niet past bij zijn natuur, dan is dat volk een ellendig verval nabij”.
233 3
Pag.. 135:
“Enn zo is het met ons Italië waarin sinds 1815 zo’n verderfelijke furie van ultramontaanse
eigenaardighedenn haar intocht deed, dat het belust op nieuwigheden het nationale karakter
enn nationale modellen op zeer lafhartige wijze tot voorwerp van spot koos”.
Noott 150:
“Enn niet zonder reden, in een werk waaraan voorspellende rijpheid geschonken werd door
dee mislukte pogingen en de smartelijke teleurstellingen en de deugd om zijn ballingschap
vrijwilligg te hernieuwen, riep tot deze literatuur(van de herleefde Italiaanse gedachte) zijn
medeburgerss op de laatste der grote overledenen, Vincenzo Gioberti”.
Noott 152:
“Wantt toen na Dante, met wie zij tot de grootste hoogte kwam, de literatuur van Italië
steedss meer daalde en minder werd, verwijderde zij zich toch nog niet van het volk”.
Noott 154:
“UU moge de liefde voor dit allerheiligste vaderland bewegen en verheugen: en wat betreft
onzee groten waarin het Italiaanse karakter zo’n duidelijk spoor stempelde: «nocturna
versatee manu, versate diurna»”.
Noott 155:
“Dee literatuur van de vernieuwing […] vernieuwde een moderne kunst als vervanging van
dee serviele kunst van het verval: maar zij had niet voldoende tijd om de natie herop te
voedenn […] . En toch moet men die nationale identiteit van de literatuur opnieuw
verwerven”. .
Pag.. 136-137:
“Enn onze literatuur was universeel zolang zij zichzelf nationaal en Italiaans hield”.
Pag.. 137:
Eenn tijdvak waarvan “het zegel nationaal is en de afdruk Toscaans”.
Noott 159:
“Toscaanss heb ik gezegd maar ik had moeten zeggen: Florentijns”.
Pag.. 137:
“Dee Italiaanse poëzie, laat ontstaan evenals de natie, heeft geen nationaal fundament: de
Commedia,Commedia, de Canzoniere, de Decameron zijn wat inhoud betreft eerder Europees,
christelijkk of menselijk, dan Italiaans”.
234 4
Pagg 138:
“Wijj zoeken Italië in zijn letteren”.
Carduccii stelt dat Boccaccio’s “eclectische geest, objectief en zinnelijk, het best paste bij
hethet karakter van het Italiaanse volk”.
Noott 162:
“Daarom,, zoals in de zaken van religie en burgerschap de welfische stad in beweging
werdd gezet door het moderne Rome, zo ontving deze van haar de taal, de letteren en de
eerstee beginselen van de vernieuwde kunsten”.
Pag.. 139:
Carduccii karakteriseert Ariosto als “in diepste wezen Italiaans in de harmonische
volledigheidd van zijn vermogens”, maar “wat onderwerp en karakters betreft is hij noch
Italiaanss noch Frans”.
Noott 165:
“Datt waren de morele condities en de geestelijke manifestaties van Italië in de zestiende
eeuw,, en in die manifestaties zocht zij troost voor de genoemde condities […] : en dit
kwamm het meest opvallend tot uiting in de werken van Machiavelli en Ariosto”.
Pag.. 139:
Datt Italië niet verlangde te “sterven”, terwijl “het op de meest vurige wijze zijn vitaliteit
toondee in zo vele en zo edele voortbrengselen van gedachte en kunst”.
Pag.. 140:
Dee poëzie vervluchtigde steeds meer tot “kleuren en woorden en klanken die op vleiende
wijzee het leven nabootsten, totdat de poëzie verdampte en tot muziek werd; de muziek,
dee enige kunst die Italië nog restte na de zestiende eeuw, en zijn enige glorie voor te
langee tijd daarna”.
Noott 168:
“Maarr latenwijde ideeën en de vormen van de voorbije tijd bewaren, terwijlwijze
hervormenn in overeenstemming met de huidige tijd: maar als het nodig is te vernieuwen,
latenwijdann vernieuwen in harmonie met de aard van onze natie, d.w.z. in harmonie met
hett karakter van voelen en denken, met de gewoontes en gebruiken die ons volk zich heeft
eigenn gemaakt sinds de alleroudste tijden. Dus latenwijvernieuwen door te hernieuwen”.
Noott 169:
“” […] onze meest voortreffelijke moderne schrijvers, bedoel ik, wilden van de literaire
vernieuwingg gebruik maken als een middel om de natie te herstellen”.
235 5
Pag.. 140:
Datt neemt niet weg “dat de classicist Leopardi een meer diepgaand en meer innerlijk
vernieuwerr en ontdekker was dan de romantici”.
Pag.. 141:
Leopardii is “de meest waarachtige dichter van wat de Duitsers «Weltschmerz» noemen”.
Pag.. 142:
“Nietteminn heb ook ik een ideaal: en dat is het ideaal om met de meest strenge historische
methodee de literatuurgeschiedenis te verheffen tot het niveau van de nationale
geschiedenis”. .
Pag.. 143:
“Dee kritiek kent geen patriottisme”.
“Datt moet de kritiek onderzoeken in de taal en in de stijl, in de begrippen en in de
beelden,, in de gedachte waardoor een heel boek of een compositie bezield wordt”.
Noott 182:
“Zijnn opvatting van literatuurgeschiedenis knoopt aan bij het model van het romantische
denken,, bij bronnen van zowel romantische theoretici als geschiedschrijvers, […] zonder
hethet historisch of filosofisch fundament daarvan te peilen”.
Pag.. 143:
Mattaliaa is van mening dat “de fundamentele theoretische vorming van Carducci
schatplichtigg is aan de historische ideologie van Gioberti”.
Pag.. 144:
“Maarr ik voorzag datwij op zand zouden bouwen als wijonze herrijzenis niet zouden
baserenn op de spontaneïteit van het Italische genie, en wij niet de slechte gewoonte zouden
aflerenn om onze buren blindelings te kopiëren”.
Noott 189:
Dee literatuurgeschiedschrijving “sluit met De Sanctis de fase af van het originele
onderzoek,, een onderzoek dat pas weer door Croce zal worden opgenomen”.
Noott 196:
“Vann een zelfde soort gebrek aan begrip gaf hij blijk bij de behandeling van alle
esthetischee problemen, om te beginnen al bij de definitie van het schone”.
236 6
Noott 198:
“Enn ook in Gioberti zijn leerzaam, ofschoon panegyristisch, bepaalde oordelen over onze
grotee schrijvers”.
Noott 212:
“” […] het fascisme is, behalve een systeem van regeren, óók en vóór alles een
denksysteem”. .
Pag.. 149:
“Enn zo is er geen filosofisch werk van Gioberti […] waarin het nationale politieke
probleemm van de Italianen niet wordt aangestipt; noch is er een werk van meer politiek
karakterr […] waarin de oplossing van de Italiaanse kwestie niet in verbinding wordt
gebrachtt met die filosofie, waarvan Gioberti op alle manieren trachtte aan te geven en te
bewijzenn dat zij van oorsprong en in wezen Italiaans was om historische redenen en om
ideëlee redenen”.
Pag.. 150:
“Dee mythe van de natie omvatte vanaf het allereerste begin alle aspecten van het fascisme:
dee cultuur en de ideologie, de opvattingen over individu en massa’s, de betrekkingen
tussenn staat en maatschappij”.
Pag.. 151:
Eenn terugkeer tot de drijfveren “waardoor de liberale antidemocratische stroming die
begintt bij Gioberti bezield wordt”.
Alss zij niet ondersteund wordt door “het overwicht van het intellect dat leidt tot die
aristocratie”. .
Noott 226:
“Dee manier om de woordvoering op een beschaafde manier te organiseren, wat betreft de
politiekee zaken, bestaat in de vergaderingen van de besten; die kunnen twee vormen
aannemen,, namelijk wetgevend en beslissend, of slechts raadgevend”.
Pag.. 151:
“Dee democratie is de overmacht van het volk, en er zijn twee voornaamste factoren van
hett volk, namelijk de massa en het intellect”.
Pag.. 153:
Giobertii “streefde als niemand vóór hem naar realisering van de literatuurgeschiedenis
waarr de romantici over droomden”.
237 7
“Maarr Gioberti beschouwde de kunst ideologisch en niet psychologisch, en toen hij een
wordingsgeschiedeniss op papier stelde van de kunst en de kunsten, beschouwde hij die
puurr als onderwerp van geschiedenis en niet van kritiek”.
Pag.. 154:
“Eenn feit is dat Gioberti in de eerste helft van de 19e eeuw een van de meest
belangwekkendee critici was, omdat hij- afgezien van tekortkomingen en vooroordelen van
diversee aard- tezelfdertijd als de late Foscolo en de jonge Mazzini, en vóórdat Francesco
dee Sanctis opstond, het kunstwerk vaak beschouwde niet in het licht van kille ideologieën
maarr psychologisch en esthetisch”.
“Inn zijn literaire oordelen onthult hij zeer fijnzinnige kritische kwaliteiten, en een echt
romantischh gevoel voor grote historische perspectieven; en uit het Primato kan men vrij
eenvoudigg een reconstructie opstellen van een beknopte, maar niet zelden uiterst
scherpzinnige,, geschiedenis van onze cultuur en onze poëzie door de eeuwen heen”.
Noott 244:
“Enn ik kan me geen enkel onderwerp voorstellen dat geschikter is voor een nationaal en
religieuss epopee”.
Noott 245:
“Dee Divina Commedia is in wezen het dynamische beginsel vanwaar de geestelijke
beschavingg van de christelijke naties in beweging werd gezet”.
“” […] en het beginsel niet slechts van de literatuur, maar van de beschaafde, geschreven
enn nationale taal van Italië is het dichtwerk van Dante”.
Noott 252:
Hett was Gioberti’s bedoeling “de Italianen wakker te schudden, en een nationaal
bewustzijnn te scheppen, gebaseerd op het fundament dat de historische
omstandigheden(vorstendommenn en paus) hem boden”.
Pag.. 159:
Err wordt op gewezen dat “zijn meest wijd verspreide roem de roem is van de dichter in
dee volkstaal”.
Dee Rime worden erkend als “het meest verheven en rijke monument van psychologische
lyriekk in de universele literatuurgeschiedenis”.
238 8
Pag.. 160:
Dee Decameron is eerder “een groot poëtisch werk, van serieuze toon, rijk aan
verschillendee elementen, ook van tragische, elegische en pathetische aard”.
Pag.. 161:
Gedoeldd wordt op De Sanctis’ “aandrang om meer rekening te houden met de dingen dan
mett de woorden”.
Omdatt daarmee “een grote stroom van nieuw bloed binnendringt in het verzwakte
organismee van onze literatuur”.
Noott 260:
Nazionale-popolare:Nazionale-popolare: “Wat de fundamentele thema’s van de cultuur van een natie uitdrukt
opp een manier die toegankelijk is voor heel het volk, teneinde een helder intellectueel
beseff voort te brengen van de gelijkstelling tussen natie en volk, welke instinctief, zij het
inn het verborgen, in het collectieve bewustzijn gepostuleerd wordt, en dat bewustzijn te
latenn bovenkomen met het oog op een historische verwerkelijking van zo’n identiteit”.
Pag.. 162:
Giobertii “heeft, zij het vagelijk, het Jakobijnse concept van het «popolare-nazionale», van
dee politieke hegemonie, dat wil zeggen van de alliantie tussen burgers-intellectuelen
[geest]] en het volk; aldus in de economie […] en in de literatuur (cultuur), waarin de
ideeënn duidelijker en concreter zijn, omdat er op dit terrein minder compromissen hoeven
geslotenn te worden”.
“Voorr het concept nationaal-volkse literatuur moet men Gioberti bestuderen en zijn
gematigdd romantische instelling”
Pag.. 163:
“Dee tradities zijn kosmopolitisch. Dat de politieke beweging zou reageren op de tradities
enn leiden tot een intellectuelen-nationalisme, dat is te verklaren, maar het gaat hier niet
omm een organische reactie van het volk. Overigens, ook in het Risorgimento trachten
Mazzinii en Gioberti de nationale beweging te enten op de kosmopolitische traditie, en de
mythee te scheppen van een missie van Italië, herboren in een nieuwe Europese en
mondialee Kosmopolis”.
Noott 263:
“Dee «missie» van het Italiaanse volk ligt in de herneming van het Romeinse en
middeleeuwsee kosmopolitisme, maar in zijn meest moderne en geavanceerde vorm […] .
Daaromm juist moet het Italiaanse volk zich invoegen in het moderne strijdfront om ook de
239 9
niet-Italiaansee wereld te reorganiseren, die het heeft helpen scheppen door zijn arbeid
enz.”. .
Pag.. 164:
“Dee jonge Gioberti bezat een scherpzinnigheid van kritisch oordeel, een esthetische
gevoeligheidd en een aandacht voor de poëtische verschijnselen van de taal, een
onafhankelijkheidd en originaliteit in de interpretatie, die slechts door de De Sanctis van
enkelee decennia later overtroffen zullen worden”.
Pag.. 165:
Dee Chiose zijn “een geniale uitzaaiing van begrippen en sensaties van eenvoudige
lectuur”. .
Noott 276:
“Alss Dante niets geweten had van de scholastiek of van het Latijn, zou hij een groter
dichterr geworden zijn”.
Noott 286:
“Hett dialectische midden dat het spreken met het denken verbindt is de stijl, die aan beide
deelheeft”. .
Noott 288:
Overr het begrip “zuiverheid” zegt Gioberti “dat zij niet zozeer bestaat in de woorden en
dee zinnen, als in hun verbinding, in de syntactische structuur, in de totale kleur van de
stijl,, en dat zij al deze onderdelen conformeert aan het nationale en eigen karakter van de
taal”. .
Pag.. 170:
Dante,, die “alle vormen van stijl en verbeelding meesterlijk bespeelt, waarbij hij de
feestelijkheidd van het komische afwisselt met de tragiek van de ontzetting”.
Noott 289:
“Welkee kunstenaar van fijnzinniger stijl, afwisselender, krachtiger?”
Pag.. 170:
“Alleenn wat ver weg is en de zintuiglijke wereld overstijgt kan ons meeslepen en behagen,
aangezienn het vage en onbepaalde dat daarmee samengaat een idee geeft van het
oneindige”. .
240 0
Noott 291:
Giobertii “kan met goed recht beschouwd worden als de bron van veel stellingnames van
Gramsci”. .
Noott 292:
Timpanaroo stelt dat “een serieuze discussie over een dergelijke interpretatie zich niet op
Giobertii moet richten maar op De Sanctis, die in Asor Rosa’s boek praktisch afwezig is”.
Verderr ziet Timpanaro in Asor Rosa’s opvattingen een “summiere liquidatie van Gramsci’s
interpretatiee van het Risorgimentó”.
Pag.. 171:
Gramscii heeft gewezen op de “zwaar populistische lading die verborgen is in de
standpuntenn van De Sanctis, zowel op het politieke vlak, als vooral op het artistieke en
literairee vlak”.
Noott 294:
“Hett ambt van schrijver, dat heden ten dage zo verwaarloosd wordt, is niet alleen een
particulieree en literaire taak, zoals velen denken, maar een publieke en veelzijdige
functie”. .
Pag.. 171:
“Naarr Gioberti zullen al diegenen kijken, tot aan Gramsci toe, die zich bewust het
probleemm stellen van het scheppen van een hegemonie van politiek-culturele aard, die in
staatt is te functioneren als samenhangend element voor een nieuwe groep van leiders van
hett land”.
Pag.. 172:
Dee literatuur is eeuwenlang beschouwd als “een van de meest belangrijke karaktertrekken
diee bijdragen tot de vorming van de «Italiaanse nationale identiteit» in vergelijking met
dee andere Europese en mondiale culturen”.
Pag.. 173:
Dee klassieken uit deze periode “herkennen zichzelf duidelijk als behorende tot dezelfde
culturelee context, tot dezelfde sfeer van formele en stilistische waarden, tot dezelfde cultus
vann enkele fundamentele menselijke waarden”.
241 1

RIASSUNTOO E CONCLUSIONI
Nellaa presente dissertazione esamino la posizione di Vincenzo Gioberti (1801-1852)
riguardoriguardo alia storia letteraria italiana e la ricezione dei suoi giudizi negli ultimi due secoli
Ill primo capitolo tratta la problematica della storiografia letteraria del primo
Ottocento,, la quale consisteva nelFordinamento e nella selezione della grande quantita di
datii disponibili(autori e opere). In essa si possono distinguere tre tipi di problemi:
1’inserimentoo delFerudizione in una filosofia, la definizione di “letteratura italiana”, la
“struttura”” della storia letteraria. Un esempio interessante di approccio filosofico lo
troviamoo nelle considerazioni di Francesco Saverio Salfi sulle qualita del “genio” o
caratteree italiano. L’argomento del genio porta direttamente all’ideologia di Gioberti, che
vertee infatti sul concetto di genio nazionale. Anche Tidea di “letteratura come espressione
dellaa societa”, sostenuta dai critici romantici (Foscolo, Ginguené, Sismondi), si riscontra
nell punto di vista di Gioberti.
Laa questione della definizione di “letteratura italiana” comprende problemi
cronologici,, geografïci, linguistici e contenutistici. Per fame un esempio: per Tiraboschi
lala letteratura italiana ha inizio mille anni prima deU’anno stabilito da Corniani. Un altro
criterioo riguarda il quesito se la letteratura latina umanista si possa annoverare fra Ie opere
dellaa letteratura italiana. La posizione di Gioberti in ambedue i casi è restrittiva: egli
ritienee che di letteratura italiana non si puö parlare prima del 1200, e che essa comprende
soloo Ie opere in italiano.
Nelloo stesso contesto si pone anche la domanda sulla storia letteraria “nazionale”.
Benchéé questa fiorisse proprio nell’Ottocento, era pur sempre accompagnata da una
storiografiaa letteraria di tendenza piü “cosmopolita”, la cui immagine ideale fu disegnata
daa Mazzini. Secondo Gioberti la letteratura nazionale italiana ha anche una componente
universale,, che è collegata direttamente all’ambito universale della chiesa cattolica, la cui
propriaa sede si trova in Italia.
Ill tema “struttura” comprende Ie ovvie questioni della periodizzazione e della
ripartizioneripartizione della letteratura per “generi”. Piü specifico è il secolare tema della “origine”,
dellaa “fioritura”, della “decadenza”. Fin dai tempi di Tiraboschi si discute soprattutto del
“perché”” della decadenza: ei si chiede se la causa sia piuttosto di ordine “morale” o
“fisico”.. Si discute anche deirargomento del “buon gusto”. Il tema della decadenza è
particolarmentee importante nell’opera di Gioberti. La sua posizione non è univoca: egli
pariaa ora di cause “oggettive”, ora di cause “soggettive”. Salfi si fa avanti di nuovo con
unaa concezione originale, secondo la quale la decadenza secentesca, detestata da tutti, non
243 3
èè decadenza bensï “rinnovamento”. Nel caso di Gioberti, uomo della tradizione, questa
ideaa non riceve attenzione.
Ill secondo capitolo della tesi si apre con un abbozzo dell’ambiente intellettuale che
contribuïï alia formazione di Gioberti e che possibilmente gli suggeri delle idee per il
proprioo sistema filosofico. Nel paragrafo dedicate alia coscienza cosmopolita e nazionale
sii discutono successivamente: 1’idea di “nazione” e Ie idee affmi di genio nazionale e di
nazionalita;nazionalita; 1’idea di “primato” con la sua storia e con qualche esempio di elaborazione
poëtica;; Ie idee sullo sviluppo storico e sul “progresso”, con il molo importante di Vico;
Iee concezioni sulla funzione dello scrittore. In tutti questi campi risulta che Gioberti non
fuu “originale”. Gli si puö invece riconoscere una certa originalita nella convinzione con
cuii fonde Ie idee recepite da altri nella propria “ideologia nazionale”. Questa era
alimentataa daH’ambizione di abbattere regemonia intellettuale e culturale francese.
L’ideologiaa di Gioberti era fondata sulla convinzione che nel quadro di uno sviluppo
storicoo grandioso la nazione italiana, ispirata da una coscienza nazionale a cui
contribuivanoo anche gli scrittori e i poeti, fosse chiamata ad esercitare il primato morale
ee civile sulle altre nazioni.
Ill ruolo di Vico merita un’attenzione speciale, perché è stato Vico a piasmare 1’idea
deir”anticaa sapienza italica” quale fondamento dell’intera civilta occidentale. Inoltre, Vico
inaugurö,, nell’ambito della storia culturale e letteraria italiana, la tradizione secondo cui
1’Italiaa si distingue da tutte Ie altre nazioni per la propria filosofia, la propria letteratura
ee la propria arte. In questa tradizione Gioberti, cosï come Cuoco, costituisce un anello
essenziale. .
Chee la “tradizione vichiana” abbia anche importanza per la storia letteraria si puö
evidenziaree in due maniere. Prima di tutto, all’inizio del Settecento, fu Vico a realizzare
lala “riscoperta di Dante”, il quale era considerate “il fondatore della letteratura italiana”
anchee da Gioberti. In secondo luogo la coscienza nazionale, svegliata dall’opera di Vico,
fuu recepita dal movimento nazionale del primo Ottocento, con ciö influendo
sull’evoluzionee della storia letteraria nazionale.
Nell terzo capitolo espongo 1′”ideologia nazionale” di Gioberti tramite i concetti
centralii di genio nazionale e stampa italica. Le definizioni giobertiane del carattere
nazionalee italiano non sempre si rivelano chiare. Per quanto riguarda 1′”origine” di tale
caratteree Gioberti ora elenca dei fattori etnici, religiosi o linguistici, ora dei fattori
piuttostoo geografici, quali il “sito” o il “clima”. Anche quando Gioberti definisce il
“contenuto”” del carattere nazionale non è sempre coerente. Le caratteristiche che
dovrebberoo distinguere la letteratura italiana da altre letterature, vale a dire “limpidezza”,
“virilita”,, “bilanciamento”, risultano nella pratica della critica giobertiana non sempre
valide.. Questo si manifesta specialmente nel caso dell’autore seicentesco Giambattista
Marino,, che gia fa parte del periodo della “decadenza”.
Lee considerazioni di Gioberti sul romanticismo sono un esempio di “applicazione”
dellaa sua ideologia nazionale, nonostante il fatto che anche in questo caso il ragionamento
dii Gioberti non sia coerente. La letteratura romantica è caratterizzata dal fatto di essere
244 4
unn prodotto del genio nationale, mentre la letteratura classicistica è una “imitazione” delle
letteree classiche — almeno, cosï si esprime Gioberti nelle opere giovanili. In un secondo
tempoo — e piü precisamente nel Primato — Fatteggiamento di Gioberti nei confironti
dellaa corrente romantica si rivela piü riservato. Egli rimprovera allora ai romantici che
sottoo gli influssi degli inglesi e dei tedeschi si lasciano fuorviare dalla propria strada
“nazionale”. .
L’applicazionee dell’ideologia giobertiana alle sue esposizioni storico-letterarie si
manifestaa soprattutto nella sua interpretazione di Dante e la sua Commedia. Gioberti
proiettaa tutto ciö che è rappresentato da genio nazionale e stampa italica su Dante, il
fondatoree della nazione e della lingua italiana. Nell’opera di Dante il carattere nazionale
trovaa la sua manifestazione piü completa. Dante rappresenta la norma della letteratura
italiana,, e in questo modo la rinascita dopo il periodo della decadenza presuppone
necessariamentee un “ritorno a Dante”. Inoltre, nella qualificazione di Dante quale
fondatoree non solo della letteratura italiana ma dell’intera letteratura europea si esprime
1’elementoo cattolico e cosmopolita.
Chee il concetto di “stampa italica” non abbia un contenuto fisso si manifesta
chiaramentee quando Gioberti lo applica su autori tanto diversi fra di loro quali Dante,
Ariostoo e Leopardi. Qui l’applicazione sembra avere soprattutto una funzione panegirica,
ee non tanto contenutistica.
Ill concetto di “letteratura nazionale-popolare” è importante in quanto Gioberti nel
Rinnovamento,Rinnovamento, commentando un brano di Leopardi, alza il metro ancor piü che nelle opere
precedenti.. Anche se in questo caso si tratta soltanto della prosa italiana, il giudizio di
Giobertii sulla storia letteraria non per questo risulta meno critico. Nel caso concreto pero
paree che Gioberti si lasci guidare piü da considerazioni estetiche che ideologiche.
Lee stesse caratteristiche che valgono per la letteratura valgono per la lingua. Ad
esempio:: “limpidezza” e “precisione” sono le qualita che distinguono la lingua italiana
dallee altre lingue. Per Gioberti 1’italiano letterario ideale è rappresentato dalla “prosa
eloquente”,, il cui modello oltre a Paolo Sarpi, Tautore dell’Istoria del Concilio Tridentino.
èè soprattutto Machiavelli, con il suo stile non-retorico. Cos! almeno in teoria, perché
standoo alia prosa eloquente dello stesso Gioberti in fondo predomina la retorica.
Unaa visione particolare sull'”autore” prende forma nel concetto giobertiano di
scrittorescrittore ideale, che indica lo scrittore che nelle sue opere si lascia guidare da una “idea”
dii ordine nazionale o religioso.
III capitolo termina con un abbozzo di una storia letteraria di stampo giobertiano,
strutturataa dai concetti di fioritura, decadenza e risorgimento, applicati a tre periodi
rappresentatii rispettivamente da Dante, Metastasio e Alfieri. Si puö parlare di decadenza
giaa fin da Petrarca, ritenuto responsabile deH'”impoverimento” dell’italiano che in Dante
eraa ancora tanto ricco. La posizione di Ariosto è ambigua: da una parte il poeta
rinascimentalerinascimentale viene esaltato da Gioberti per la “stampa italica” dell’ Orlando furioso,
dall’altraa è presentato quale esempio della perdita deH'”Idea” cristiana. La decadenza della
letteraturaa è raffigurata quale una “linea discendente” che corrisponde alia decadenza
245 5
politicaa e religiosa. A partire da Alfieri la curva nuovamente risale, grazie al benedetto
“ritornoo a Dante”. Come lo stesso Dante anche Leopardi viene annoverato fra i poeti
“scultori”,, proprio per la sua lingua “naturale” e “semplice”. In questo giudizio si
manifestee ancora il rifiuto giobertiano del romanticismo.
L’analisii delFideologia nazionale di Gioberti porta alia conclusione che essa soffre
dii ambiguita e che ha piuttosto una funzione strumentale, vale a dire Fesaltazione della
letteraturaa italiana quale una letteratura che possiede una peculiare combinazione di
qualita. .
Nell quarto capitolo si discute la ricezione dell’ideologia nazionale di Gioberti nella
storiografïaa letteraria italiana degli ultimi centocinquant’anni. Successivamente vengono
presentati:: i manuali di Emiliani Giudici, Cantü e Settembrini, Ie Lezioni e la Storia della
letteraturaletteratura italiana di De Sanctis, i vari discorsi di Carducci, una selezione di storie
letterariee novecentesche, da Rossi a Asor Rosa. Dalla ricerca risulta che il tema nazionale
èè stato una costante nella storiografïa letteraria, ma non possiamo stabilire in quale misura
Finflussoo di Gioberti sia stato determinante. Una ricezione piü evidente si nota nell’opera
dii De Sanctis, e ancora piü esplicitamente nell’opera di Carducci. Nelle storie letterarie
pubblicatee dopo il canone di autori, stabilito da Gioberti, è stato mantenuto — anche per
quantoo riguarda la posizione esimia di Dante. Nella qualificazione di opere e autori perö
lala terminologia di italianita e stampa italica non viene piü rispettata.
Nell campo della critica letteraria il risultato è un po’ diverso. Il giudizio sulle
considerazionii giobertiane sia di Croce che di Gentile è positivo, nonostante Ie riserve
fondamentalii di Croce verso la filosofia giobertiana. Gramsci è un chiaro esempio di
ricezionericezione giobertiana, anche se il suo ruolo si restringe al contributo di Gioberti alla teoria
dellaa letteratura nazionale-popolare. Nella critica filologica (Calcaterra, Sgroi, Wellek,
Foti)) si paria di Gioberti con grande stima.
Nellee ultime pagine del capitolo si discutono due iniziative asorrosiane: Scrittori
ee popoio, il rinomato saggio sulla letteratura populista italiana, e la monumentale
LetteraturaLetteratura italiana. Cos! come 1’opera di Gramsci, anche il saggio di Asor Rosa puö
considerarsii come una pietra miliare nella ricezione di Gioberti, benché anche Asor Rosa
prestii un’attenzione piü specifica solamente al tema della letteratura nazionale popolare
ee non agli studi storico-letterari di Gioberti. L’opera collettiva Letteratura italiana, che
nonn vuol essere una storia letteraria (anche se i due volumi di ‘Opere’ sembrano essere
unaa concessione al genere tradizionale), ha conservato il retaggio giobertiano soltanto in
alcunii saggi di carattere storico, che vertono fra 1’altro sui concetti di “italianita” e
“primato”. .
Tirandoo Ie somme direi che nell’evoluzione del genere di storia letteraria nazionale
ill ruolo di Vincenzo Gioberti è stato quello di destare 1’attenzione per i problemi di
caratteree ideologico e filosofico. Nelle considerazioni di Gioberti una tale attenzione si
concretizzanell complesso concettuale di genio nazionale, italianita e stampa italica. Nella
246 6
praticaa della critica perö i giudizi di Gioberti si rivelano guidati da considerazioni di
ordinee piuttosto estetico. Sono queste Ie considerazioni che predominano nella ricezione,
mentree i criteri “ideologici” vengono relegati in secondo piano. Questi criteri, che
svolgonoo pur sempre un ruolo importante nella storiografia letteraria, fünzioneranno anche
inn una storia letteraria soprannazionale, europea o universale?
247 7

SUMMARYY AND CONCLUSIONS
Thiss thesis analyses the vision of the Italian philosopher and politician Vincenzo Gioberti
(1801-1852)) on Italian national literary history and discusses the reception of Gioberti’s
ideass in the nineteenth and twentieth century.
InIn Chapter 1, I show that the problems that beset literary historiographers at the start of
thee nineteenth century stemmed from the need to systematise and classify the mass of
availablee information (authors and works). I distinguish three specific categories: the
assimilationn of erudition in a ‘philosophy’, the demarcation of the domain of ‘Italian
literature” and the ‘structure’ of literary history. An important example of one such
philosophyy is the dissertation by the patriot and exile, Francesco Saverio Salfi, on the
distinctivee qualities of the Italian ‘genius’ or character. Salfi’s theme connects directly
withh Gioberti’s ideology, which, after all, centres on the genio nazionale. Another link to
Gioberti’ss views is the axiom on ‘letteratura come espressione della societa’ (‘literature
ass the expression of society’) proffered by the critics of Romantic literature (Foscolo,
Ginguené,, Sismondi).
Thee demarcation of the domain of ‘Italian literature’ involves chronological, geographical
andd linguistic dimensions as well as thematic elements. For instance, Tiraboschi, the first
Italiann literary historian, places the starting point of Italian literature a thousand years
earlierr than Corniani. The literary historians also had to decide whether the Latin literature
off the Italian Humanists formed part of Italian literary history. Gioberti takes a
‘restrictive” view on these questions, arguing that Italian literature did not begin until 1200
att the earliest and that it is solely in Italian.
Thee question of ‘national’ literary history also arises in this domain. Although this reached
itss peak precisely in the nineteenth century, it was still guided by a more ‘cosmopolitan’
ideall formulated by Mazzini. Gioberti’s view of Italian national literary history also has
aa distinct universal or cosmopolitan component. This is directly related to the universality
off the Catholic Church with its nerve centre in Italy.
Thee ‘structure’ theme embraces obvious topics such as period specification and genre
classification,, and more specifically, the age-old cycle of ‘rise, flourish and decline’. Since
Tiraboschi’ss time, the discussions on this topic have concentrated mainly on determining
whetherr the ’causes’ of this decline were largely moral or physical. The question of what
constitutess ‘good taste’ is also relevant here. Decadenza (decadence) is a major theme in
Gioberti’ss work, but his position is not unequivocal: sometimes he describes the causes as
‘objective” and at other times as ‘subjective’. Again, it is Salfi who offers an original
interpretation:: the much-maligned ‘decadence’ of the seventeenth century is not decadence
att all but rather an ‘innovation’. This theory has no validity in the traditionalist philosophy
off Gioberti.
249 9
Inn Chapter 2 I outline the intellectual climate in which Gioberti was educated and which
mayy have been one of the inspirational sources behind his philosophy. Under the general
headingg ‘from cosmopolitan to national consciousness’ I successively address the concept
off ‘nation’ and the associated ideas of genio nazionale and nazionalita; the idea of
‘primato” with a brief account of its history and some examples of its poetic expression;
thee ideas on historical development and progress – in which Vico plays a prominent role;
andd some theories on the function of the writer. It will become evident that Gioberti was
nott ‘original’ in any of these fields. His originality lay rather in his ability to borrow ideas
fromm others and merge them convincingly into his own ‘national ideology’. This was
fuelledd by his ambition to weaken the intellectual and cultural hegemony of France.
Gioberti’ss ideology was based on a deeply held belief that the Italian nation, with its
resplendentt history and driven by a national consciousness partly inspired by writers and
poets,, was destined to exercise the primate morale e civile over other nations.
II shall pay particular attention to the role of Giambattista Vico, as it was he who
conceptualisedd the notion of the ‘ancient Italian wisdom’ which lies at the heart of the
wholee of western civilisation. In addition, Vico started a tradition of Italian cultural and
literaryy history, which claims that Italy distinguishes itself from all other countries by
virtuee of its own philosophy, literature and art. Gioberti was an essential link in this
tradition,, as was Vincenzo Cuoco, author of the politico-philosophical novel Platone in
Italia. Italia.
Theree are two main reasons for the importance of the Vico tradition in literary
history.. First, it was Vico who, at the beginning of the eighteenth century, initiated the
‘rediscoveryy of Dante’, who was considered the ‘founder of Italian literature’, also by
Gioberti.. Second, the national consciousness that was awakened by Vico carried over into
thee Italian national movement at the start of the nineteenth century, thereby influencing
thee further development of national literary history.
InIn Chapter 3 I explain Gioberti’s ‘national ideology’ in the light of the central
conceptss of genio nazionale and stampa italica. Gioberti’s definitions of the Italian
nationall character are not entirely consistent. When referring to the ‘origins’ of this
character,, he mentions cultural factors such as ‘ethnicity’, ‘religion’ and ‘language’ at one
momentt and geographical factors such as ‘territory’ and ‘climate’ at another. His
definitionss of the intrinsic aspects of the national character are also ambivalent. The
qualitiess of ‘clarity’, ‘masculinity’ and ‘equilibrium’ that should distinguish Italian
literaturee from other national literature are not always applied as critical criteria. This is
evidentt in the case of the seventeenth-century author, Giambattista Marino, who belonged
too the decadenza period.
Ann example of the ‘application’ of Gioberti’s national ideology appears in his
reflectionss on Romanticism, though the reasoning cannot be described as consistent here
either.. Romantic literature is characterised by the fact that it stems from the genio
nazionale,nazionale, whereas classicist literature is an ‘imitation’ of Greek and Roman literature —
att least this is what he says in his early work. Later — in the Primato — he distances
250 0
himselff from the Romantic Movement and reproaches it for being led astray by German
andd English influence.
Gioberti’ss ideas on literary history are particularly evident in his vision of Dante
andd his exposition of the Commedia. Gioberti projects onto Dante everything that is
representedd by the genio nazionale and the stampa italica. Dante is the founder of the
nationn as well as the language; the national character and the Italic imprint find full
expressionn in his work. As Dante is the touchstone for Italian literature, any revival after
thee age of decadence inevitably implies a ‘return to Dante’. Moreover, the Catholic and
thee cosmopolitan elements come to the fore in the characterisation of Dante as the founder
nott only of Italian literature but of the whole corpus of European literature as well.
Itt becomes evident that the notion of the ‘Italic imprint’ has no clearly defined
meaning,, when Gioberti applies it to such widely divergent authors as Dante, Ariosto and
Leopardi.. Its function seems to be eulogistic rather than substantive.
II also draw attention to the concept of ‘letteratura nazionale-popolare’, as a
quotationn from Leopardi prompts Gioberti to raise his standards higher than ever before
inn his last work, the Rinnovamento. Though only prose is concerned here, Gioberti’s
judgementt is still deeply critical. It appears, however, that Gioberti’s literary criticism is
guidedd more by aesthetic than ideological considerations.
Giobertii assigns similar qualities to language as to literature. For example, he cites
‘clarity” and ‘precision’ as the characteristics that separate the Italian language from all
others.. Gioberti’s ideal of literary Italian is the ‘eloquent prose’ exemplified by Paolo
Sarpi,, author of Istoria del Concilio Tridentino, and especially by the non-rhetorical style
off Niccolö Machiavelli. This, at least, is the theory; in practice, it is rhetoric that
ultimatelyy seems to dominate Gioberti’s own ‘eloquent prose’.
Anotherr of Gioberti’s concepts is the scrittore ideale, which he uses to designate
writerss whose work is guided by an ‘idea’ of national or religious significance.
Thee third chapter ends with an outline of literary history along the lines of Gioberti.
Thee structure is determined by the flourish-decline-rebirth cycle in which each stage is
dominatedd by Dante, Metastasio and Alfieri respectively. However, the decadence has
alreadyy set in with Petrarch, who is, after all, responsible for the ‘pauperisation’ of the
Italiann language that was still so rich with Dante. Gioberti’s position on Ariosto is
ambiguouss because, on the one hand, he praises him for the ‘Italic imprint’ in Orlando
jurioso,jurioso, and on the other, uses him to exemplify the loss of the Christian ‘Idea’. Gioberti
describess the decline of literature as a ‘downward curve’ which goes hand in hand with
politicall and religious decadence. From Alfieri’s time, Gioberti sees an upturn in the curve
thankss to the salutary ‘return to Dante’. Like Dante, Leopardi is ranked as one of the
‘sculptor-poets’,, specifically for his ‘natural’ and ‘simple’ language. This judgement again
expressess Gioberti’s repudiation of Romanticism.
Thee analysis shows that the national ideology of Gioberti is not unequivocal and
thatt it serves a more pragmatic function: namely, to glorify Italian literature as a corpus
thatt distinguishes itself by its ‘unique’ combination of qualities.
251 1
Inn Chapter 4 I discuss the reception of Gioberti’s national ideology in the Italian
literaryy historiography of the last 150 years. I address the manuals of Emiliani Giudici,
Cantuu and Settembrini, the Lezioni and the Storia delta letteratura italiana of De Sanctis,
thee various discorsi of Carducci, and a selection of twentieth-century literary histories
rangingg from Rossi to Asor Rosa. The national theme is a fairly constant factor in the
manuals,, but we cannot ascertain the exact extent of Gioberti’s influence in this. We can
findd a clearer example of reception in De Sanctis and – surprisingly – even more so in
Carducci.. The literary histories that have appeared since then retain Gioberti’s canon of
writerss with Dante in the eminent position. However, the characterisation is no longer
embellishedd with the terminology of italianita and stampa italica.
Thee literary critics adopt a somewhat different stance. Both Croce and Gentile
reachh positive judgements on Gioberti’s theories despite the fact that Croce has
fundamentall objections to his philosophy. Gramsci is a clear example of receptivity, even
thoughh this pertains solely to Gioberti’s contribution to the theories on the concept of
letteraturaletteratura nazionale-popolare. The philological critics (Calcaterra, Sgroi, Wellek, Foti,
etc.)) have a deep respect for Gioberti.
Att the end of this chapter I discuss two initiatives by Asor Rosa: Scrittori e popolo,
thee study on Italian populist literature, and the monumental Letteratura italiana. Like
Gramsci’ss work, the first can be considered a landmark in the reception of Gioberti, even
thoughh Asor Rosa also pays specific attention only to the letteratura nazionale-popolare,
andd not to Gioberti’s reflections on literary history. The collective work Letteratura
italiana,italiana, which is not a true literary history (though ‘Opere’, the two subsequent parts, are
inn fact a concession to the traditional genre), has only retained Gioberti’s legacy in some
smaller,, historical studies on, amongst others, the concepts of ‘italianita’ and ‘primato’.
Myy conclusion is that Vincenzo Gioberti contributed to the evolution of the genre
off national literary history by drawing attention to ideological and philosophical factors.
Thiss attention manifests itself in Gioberti’s works through the complex concepts of genio
nazionale,nazionale, italianita and stampa italica. In practice, appreciation for Gioberti seems to be
basedd on more aesthetic considerations. In the reception of Gioberti, it is the aesthetic
aspectss which prevail, while the ‘ideological’ aspects are pushed more into the
background.. Nonetheless, these criteria still play a role in literary historiography. Time
willl tell whether they can function in a supra-national, European or global literary history.
252 2

Leave a comment